Waarom gaat het bij publiek ambt: om het geld of de eer?
DE REPUBLIEK der Zeven Verenigde Nederlanden zong het in een bestaan van ruim tweehonderd jaar uit met een uiterst bescheiden ambtenarenapparaat. Wel groeide dit tussen 1581 en 1795 uit, maar toch niet meer dan van circa 150 tot ongeveer 300 mensen. 'Ambtenaren' waren dit slechts ten dele. Meestal verkregen zij hun positie dankzij (familie)connecties en joegen ze gelijktijdig hun persoonlijke voordeel na en dat van hun familie. Historische romans als Een venster op het Buitenhof van A. Alberts geven daar een goed beeld van. De onberispelijkheid van raadspensionaris Johan de Witt was uitzonderlijk.
Deze gang van zaken, waarin het privebelang van dienaren van de staat onlosmakelijk was verbonden met de publieke functie die zij bekleedden, was in Europese staten gewoon tot ver in de negentiende eeuw. De moderne bureaucratie maakte daar een eind aan. Nooit mooier is dit beschreven dan door de socioloog Max Weber, die zich kon baseren op eigen ervaringen als directeur van een militair hospitaal tijdens de Eerste Wereldoorlog.
De moderne (staats)bureaucratie kenmerkte hij in termen van algemene regels, afgebakende jurisdictie, hierarchie, deskundigheid, strikte scheiding tussen prive en publiek en de afwezigheid van betaalde nevenfuncties. Dit alles resulteerde er volgens Weber in dat het ambt geen beroep is, maar een roeping.
Ideale bureaucratie
Iedereen die sociologie heeft gestudeerd, kent deze analyse, ook mijn Groningse jaargenoot in dat vak, Eric Nordholt. Dit model van de ideale bureaucratie heeft vanzelfsprekend nooit volledig gecorrespondeerd met hoe het in werkelijkheid toegaat. Maar het vormt wel een richtsnoer voor bureaucratische organisaties, een ideaal waarnaar gestreefd hoort te worden.
In de jaren tachtig en negentig is dit ideaal aangetast door de opmars van het neoliberalisme in de publieke sector. Kort gezegd komt het erop neer dat de waarde van een publiek ambt alleen nog wordt gewaardeerd in het geld dat de uitoefening opbrengt. Volgens een even merkwaardige als verzwegen logica geldt dit vooral voor hoge ambten.
Een Groningse diender die eenzelfde functie in Amsterdam zou willen aanvaarden, mag niet rekenen op een forse toelage voor randstedelijk woongenot, evenredig met wat hoofdcommissaris Nordholt bij zijn overstap naar Amsterdam wist te bedingen. En het was, zoals nu genoegzaam bekend is, niet het enige privilege dat hij bij zijn benoeming verwierf.
Het buitensporig royaal uitvallen van zijn contract is wellicht ten dele te verklaren uit de achterstand van salarissen en arbeidsvoorwaarden ten opzichte van die in de zakenwereld. Maar dan nog vraagt men zich af waarom slechts een hoge ambtenaar privileges en extra inkomen zijn toegekend. Deze vraag klemt temeer als het gaat om de continuering van privileges en inkomen nadat de betrokkene zijn ambt vrijwillig heeft neergelegd en een eigen bedrijf is begonnen om zijn 'vrije tijd' te vullen.
In het klassieke model van de overheidsbureaucratie is de hoogte van het salaris mede gebaseerd op de gedachte dat de ambtsdrager zo gevrijwaard is van het zoeken naar bijverdiensten. Dat gold zeker voor hogergeplaatsten. Boven een bepaald inkomen werd en wordt geen 'overwerk' betaald; het salaris moet garanderen dat de ambtsdrager geheel ter beschikking voor zijn of haar functie is.
Dat telt trouwens evenzeer in de private sector, waar exorbitante inkomens van directeuren vaak tot gevolg hebben dat zij met huid en haar aan de onderneming zijn overgeleverd. Klassiek is het verhaal van een Nederlandse bankier, die al bijna tot de top van een Amerikaanse bank was toegetreden, toen hem werd gevraagd of hij wel eens een roman las. Zijn antwoord luidde bevestigend en deed hem de das om. Een man die tijd over had om een boek te lezen, was niet geschikt voor het leiden van deze bank.
Zulke hoge salarissen zijn niet zozeer een uitdrukking van toch al dubieuze marktwaarde, maar leveren eerder de verplichting op geheel beschikbaar te zijn voor het bedrijf waarbij de tycoon op de loonlijst staat. Dat geldt voor het bedrijfsleven, waar er geen sprake van is dat duur betaalde managers 'in hun vrije tijd' nog een eigen onderneming mogen besturen.
Nordholt verdedigt het feit dat hij, naast zijn afvloeiingsregeling, via zijn eigen bv inkomen verwerft, met twee argumenten.
Het eerste is dat hij geen uitzondering is: 'Iedereen doet het.' Daarin heeft hij tot op zekere hoogte gelijk. Juist op de hogere niveaus van de overheidsbureaucratie heeft de introductie van 'het marktdenken' geleid tot een jacht op geld en emolumenten. Nordholt vindt dat hem niets te verwijten valt, alsof hij er geen eigen verantwoordelijkheid voor draagt.
Zijn tweede argument is dat de gemeente Amsterdam (waarmee hij zijn contract sloot) hem als adviseur nooit opdrachten verschafte. Daarom kon hij alleen via zijn bv het Gemeentevervoerbedrijf adviseren. 'Ik ben geen socialist. Ik ben lid van de Partij van de Arbeid.' (Terzijde: Dit is een eigenaardige uitkomst van 'de vernieuwing' van de PvdA.)
Maar in de rare constructie dat hij, na een zelfbepaald terugtreden, tot de pensioengerechtigde leeftijd volledig wordt doorbetaald, lag het risico besloten dat hij niet veel te doen zou krijgen. Een oud-korpschef die de gemeente adviseert over zaken die zijn opvolger of andere topambtenaren regarderen - dat ligt niet voor de hand. Van Thijn en Nordholt hadden dat horen te weten toen zij dit contract sloten, en het pleit niet voor het politiek-bestuurlijke inzicht van beiden dat zij dit kennelijk niet onder ogen zagen.
Windhandel
Het geklaag van Nordholt maakt op mij dan ook geen indruk. Niets weerhield hem ervan zijn contract op te zeggen en als particulier ondernemer in de windhandel van het advieswerk door te gaan, toen hij merkte dat zijn 'adviseurschap' niets meer inhield dan het inkomen dat maandelijks op zijn rekening wordt overgemaakt. Naar eigen zeggen kan zijn bv het werk nu al niet aan.
In zijn verdediging ontbreekt volledig het besef dat hij als hoofdcommissaris nog steeds een publieke functie vervult. In een tijd dat de politiek-bestuurlijke elite oproept tot respect voor de publieke zaak en versterking van het burgerschap, maakt hij zich om niets anders dan geld druk en doet hij elk beroep op zijn publieke verantwoordelijkheid af als gezeur van 'moraalridders'.
Dat mensen die zo veel te danken hebben aan de maatschappij, de morele plicht hebben daarvoor iets terug te doen, komt niet bij hem op. De tijd dat de politiek-bestuurlijke en economische elite er een eer in stelde iets aan de samenleving bij te dragen, vrijwilligerswerk te verrichten of initiatieven op educatief en cultureel niveau te nemen, ligt kennelijk achter ons en Nordholt is in dit opzicht een man van de toekomst.
- Auteur
- Bart Tromp
- Verschenen in
- Het Parool
- Datum verschijning
- 16-01-1999