Socialisme, organisatie en democratie. Politiek-sociologische kanttekeningen bij de koers en ontwikkeling van de PvdA

Ook - enigszins ingekort - verschenen in: Geschriften van een intellectuele glazenwasser.

 

Inleiding

 

Sinds het vijftiende partijcongres, april 1975, is de PvdA — althans volgens de statuten — een actiepartij. Het is teneur van het eerste deel van dit artikel dat de ontwikkeling binnen de PvdA, waarvan de proclamatie tot 'actiepartij' een symptoom is, in dubbel opzicht gevaarlijk is. In de eerste plaats omdat de voorwaarden voor het opereren als 'actiepartij' onverenigbaar zijn met de mogelijkheden van de PvdA als massa- en beginselpartij. Ten tweede omdat de koers in de richting van een 'actiepartij' aandacht en energie afleidt van veel fundamentelere taken waarvoor de PvdA zich gesteld ziet.

Deze gedeeltelijk traditionele, maar voor een deel ook nieuwe taken van een democratisch-socialistische partij worden vervolgens afgeleid uit veranderingen in de Nederlandse politieke structuur en cultuur én uit veranderingen in de PvdA zelf. Geconcludeerd wordt dat de huidige organisatiestructuur van de PvdA steeds minder op deze nieuwe taken aansluit.

In het derde deel wordt de koers, die PvdA als actiepartij al gedeeltelijk is ingeslagen, verklaard uit de aanwezigheid van een populistisch syndroom onder vele actieve leden. Als alternatief wordt een radicaal socialistische beginselpartij voorgesteld.

 

De PvdA als actiepartij

 

De conceptie van een actiepartij is al in 1973 ontwikkeld nadat de term 'actiepartij' al enkele jaren eerder binnen de PvdA gelanceerd was. Als uitgangsstelling werd daarin aangenomen dat de PvdA zich van de dagelijkse problemen van de mensen vervreemd had door zich teveel te concentreren op de bestuurlijke fase in de politieke besluitvorming; dat de partij zich meer zou moeten richten op de 'vertaling', door de betrokkenen zelf, van persoonlijke in politieke problemen, en op het bevorderen van 'een stuk sociale actie'.[1] Onduidelijk bleef wat dit nu concreet zou gaan inhouden: de desbetreffende paragraaf eindigde in het opsommen van een aantal criteria waaraan de PvdA zou moeten toetsen of ze acties van anderen al dan niet zou kunnen ondersteunen. Eigen acties zouden ontplooid moeten worden op het gebied van de huren, het milieu, het ombudswerk, de bedrijfsdemocratisering, de problemen van het Noorden des land, en met betrekking tot de FJG en het Vrouwenkontakt.

In deze lijst proeft men al wat voortaan een kenmerk in alle voorstellen over 'actie' van het partijbestuur zou blijven, namelijk de neiging om alle werkzaamheden die niet onmiddellijk met de arbeid in de vertegenwoordigende lichamen en het dragen van bestuursverantwoordelijkheid te maken heeft, onder het etiket 'actie' op te voeren.                       

            De conceptie van de 'actiepartij' wordt verder ontwikkeld aan de hand van een uitvoerige kritiek op wat het partijbestuur kenschetst als de traditionele functie van een politieke partij: 'We komen nog steeds veelvuldig de opvatting tegen, dat het de voornaamste functie van een politieke partij is, allerlei eisen en strijdvragen die de partij bereiken te doen versmelten. Op haar beurt brengt de partij politieke voorstellen in het proces van politieke besluitvorming in. Het sterk benadrukken van deze functie leidt ertoe dat de partij en haar leidende figuren zich vooral als bemiddelaar en "makelaar" opstellen tussen botsende deelbelangen.'[2] Volgens het partijbestuur nu, past deze functie precies in het politieke spel van de zuilendemocratie; 'werkelijke tegenstellingen en conflicten blijven verhuld.'

Kloppen doet deze redenering echter niet. De 'makelaarstaak' van een politieke partij heeft betrekking op haar relatie­ met de maatschappelijke groepen en organisaties waar ze op steunt. De pacificatiepolitiek binnen het systeem van de zuilendemocratie slaat op de relaties tussen de verschillende politieke partijen.

Maar op basis van deze drogredenering presenteert de nota vervolgens een keuze tussen twee vormen van politiek voeren, en daarmee ook een keuze tussen twee opvattingen over de taak van een politieke partij. Deze keus wordt opgehangen aan die tussen 'harmonie' en 'conflict'. Wie binnen de bestaande kaders de stabiliteit van het bestel vooropstelt, zo suggereert het partijbestuur, kiest voor de 'makelaarsfunctie'. Wie daarentegen voor een 'politiserende politiek' kiest, kiest voor de ontwikkeling van de PvdA tot 'actiepartij'.

Wat deze laatste keuze inhoudt, wordt daarna uit de doeken gedaan: 'De PvdA als actiepartij richt zich op individuele dienstverlening en het samen met de betrokkenen voeren van actie met het doel veranderingen tot stand te brengen in ongewenste situaties.[3] De rest van deze passage is in toon overeenkomstig aan de hier geciteerde zin. Ze ademt vanuit de denkwereld van het moderne opbouwwerk. 'Sociale actie', 'conflict', 'verandering' worden hier beschreven als doelen op zich, losgekoppeld van een politieke inhoud, maar ook van de praktische politiek: in een adem door wordt vastgesteld dat de partij de nodige 'actiemethoden' nog moet ontwikkelen. Kortom, de partij zou de functies van universiteiten, communicatiemedia, vormingsinstituten, sociale diensten en instellingen van maatschappelijk werk wel eens eventjes in zich gaan verenigen.

Op de verhouding 'actiepartij' en politieke verantwoordelijkheid dragende regeringspartij wordt daarna nogal eenzijdig ingegaan. Met geen woord wordt gerept van de medeverantwoordelijkheid van de partij aan bijv. de regeringsdeelname, noch van de wijze waarop deze gestalte zou moeten krijgen.

            Bekijken we nu de conceptie van de actiepartij zoals die uit de hierboven genoemde officiële partijstukken en partijstandpunten te reconstrueren valt, dan zijn er een aantal zaken die opvallen. Allereerst is er sprake van een geweldige vaagheid en onduidelijkheid over de PvdA-als-actiepartij. Soms lijkt het te gaan om de relatie tussen partij en actiegroepen, dan weer om bepaalde acties van de partij zelf, of om de relatie binnen de partij tussen 'achterban' en 'bestuurders'; en meestal om een mengeling van deze en andere onderwerpen.

Deze vaagheid gaat gepaard — hoe kan het ook anders — met een geweldige woordinflatie, en ook een inflatie van pretenties. Met veel aplomb wordt een aantal nieuwe taken aan de partij opgedragen, zonder dat enigszins systematisch rekening wordt gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de bestaande taken, de bestaande organisatie, en de bestaande samenstelling van het ledenbestand.

            De conceptie van de PvdA als actiepartij heeft geleid tot een verwaarlozing en miskenning van de 'traditionele' taken van de partij ('makelaarsfunctie', 'kiesvereniging'), terwijl juist deze traditionele taken, zoals ik in de volgende sectie van dit artikel zal aantonen, ongelofelijk veel belangrijker zijn geworden dan vroeger het geval was.

 

De PvdA als beginselpartij      

 

Tegenover de hierboven weergegeven idee van de actiepartij kan men een andere stellen: die van de PvdA als beginselpartij. Dát is de keus waar het werkelijk om gaat; de vermeende tegenstelling tussen 'kiesvereniging', 'traditionele-' of 'bestuurderspartij' versus 'actiepartij', zoals die in de stukken van het partijbestuur gepresenteerd wordt, dat is een inconsistente en uiteindelijk in het slop voerende constructie.

Uitgangspunt van de PvdA als beginselpartij is dat de partij haar bestaansrecht en identiteit ontleent aan een min of meer expliciete politieke theorie, waarin beginselen als gelijkheid, vrijheid, solidariteit en rechtvaardigheid geargumenteerd zijn uitgewerkt en tot maatstaven van concreet beleid zijn geworden. Een beginselpartij is m.a.w. gebaseerd op de opvatting dat 'het vormgeven van onze samenleving kan plaatsvinden op grond van politieke denkbeelden'.[4]

Dit uitgangspunt lijkt vanzelfsprekend. De problemen doen zich pas voor als er de consequenties uitgetrokken moeten worden.[5] Als we het in de politieke sociologie gangbare onderscheid tussen politieke partijen die in de eerste plaats op het veroveren van posities uit zijn en die welke beginselen trachten te verwezenlijken, dan past de PvdA als vanzelfsprekend in de door Duverger als de ruggegraat van de democratie beschouwde programmatisch georganiseerde massapartijen.[6,7] Een 'kiesvereniging' in de strikte zin van het woord is de PvdA nooit geweest.

            Waar het nu om gaat is dat de plaats en mogelijkheid van de PvdA als beginselpartij samenhangen met het politieke stelsel waarin de partij opereert. Dit politieke stelsel bevindt zich naar mijn mening in Nederland in een overgangssituatie. Twee ontwikkelingen markeren deze overgangssituatie: de afbrokkeling van de zuilendemocratie en de politisering van het sociale leven. Van 1917 tot 1966 kon het politieke stelsel in Nederland getypeerd worden, zoals Lijphart dat in zijn bekende boek deed, als een zuilendemocratie.[8] Maatschappelijke belangen en problemen werden politiek gearticuleerd binnen en door de zuilenorganisaties, door de partijen van die zuilenorganisaties in de politieke arena gebracht (of er juist buiten gehouden) en dan via de spelregels van de pacificatiepolitiek 'opgelost'. De afbrokkeling van het zuilenstelsel opende de politieke arena; en deze opening betekende een mogelijkheid tot democratisering. Tegelijkertijd betekende dit ook dat de weg open lag naar een situatie die veel overeenkomst vertoont met het Amerikaanse politieke stelsel, en dat door de voorstanders ervan onder politicologen als 'pluralisme' wordt gevierd, maar door critici als Lowi en McConnell, naar mij dunkt met meer recht, aangevallen wordt als 'interest-group-liberalism'.[9] Bedoeld wordt daarbij een situatie waarin belangengroepen steeds openlijker hun intrede in de politieke arena doen, dat dit gepresenteerd wordt als een vorm van 'democratisering' en als legitiem ervaren, en waarin dergelijke private belangengroepen veto-macht of zelfbeheer over de sector van de maatschappij die zij pretenderen te vertegenwoordigen of te 'behandelen' van de overheid weten af te dwingen. (Wie dit een irreëel schrikbeeld voor Nederland vindt, wordt verzocht na te gaan welk gedeelte van de publieke sector ook inderdaad onder controle van regering en parlement staat.)

            Of de ontwikkeling in de richting van een 'interest-group­liberalism' in Nederland inderdaad verder door zal zetten hangt onder andere af van de politieke partijen. Zij zal bevorderd worden als politieke partijen de articulatie van politieke oplossingen niet voor eigen rekening nemen, maar overlaten aan de direct betrokkenen. (Een voorbeeld van een dergelijk falen van de politieke partijen, en daarmee van het parlement, is de totstandkoming van de Wet Universitaire Bestuurshervorming: 'Van een parlementaire discussie over het universitair medebeslissingsrecht en zijn fundering is in Nederland nooit sprake geweest (...) de discussie daarover heeft de Kamer overgelaten aan de universiteiten zelf, dat wil zeggen aan diegenen die het het meest aanging, maar die het recht misten er uiteindelijk over te beslissen.')[10]

Met andere woorden: van beslissend belang zal zijn of politieke partijen desintegreren tot doorgeefluiken van de belangengroepen, die ze tot (electorale) cliëntèle hebben, of dat ze deze belangen zèlf definiëren en vervolgens wegen in het kader van hun politieke beginselen.

Vanuit dit perspectief staat de idee van de beginselpartij diametraal tegenover die van de actiepartij, tenminste voorzover deze de gedachte behelst, dat de PvdA moet optreden als spreekbuis van of in coalitie met 'actiegroepen' omdat op deze wijze de 'basis' bereikt zou worden. Uit onderzoek blijkt in het algemeen dat 'actiegroepen' gerecruteerd worden uit de betrekkelijk smalle laag van mensen met een goede opleiding en een goed inkomen.[11] Dat zegt niets ten ongunste van de acties die ze voeren. Maar het maakt wel de gedachte dat 'actiegroepen' te identificeren zijn met de bevolking illusoir. De verhouding actiegroepen - bevolking is minstens zo problematisch als die tussen partij – en - bevolking. Maar er is iets nog belangrijkers. Het verschijnsel 'actiegroep' heeft zich in de afgelopen jaren als een olievlek over de samenleving verspreid. De tijd is voorbij dat 'actiegroepen' geassocieerd konden worden met groepjes hardwerkende idealisten, die aan de noodrem trokken op gebieden als milieu en ruimtelijke ordening, die geen direct particulier voordeel bij het succes van hun aktiviteiten hadden omdat ze, op een weliswaar beperkt terrein, toch met pretenties van algemene geldigheid optraden. In de afgelopen jaren is 'actievoeren' in toenemende mate een nieuwe politieke techniek geworden, waarbij gevestigde of nog niet zo gevestigde belangengroepen gebruik trachten te maken van de legitimiteit en betrekkelijke populariteit, die de eerste generatie actiegroepen heeft bevochten. Actiegroepen zijn met andere woorden steeds minder van belangengroepen te onderscheiden.

            De conclusie van deze overwegingen luidt dat het voor de PvdA (ook zonder de weg naar een 'actiepartij' in te slaan) moeilijker wordt een beginselpartij te zijn, naarmate ons politieke stelsel opener wordt voor belangengroepen.

Parallel met de overgang van zuilenpolitiek naar belangengroeppolitiek, en er gedeeltelijk mee verwikkeld, verloopt een andere: die van politisering. Het is een vergissing te menen dat deze in 1966 is begonnen. De ontwikkeling van kapitalisme en industriële technologie heeft van meet af aan als parallelverschijnsel in z'n verstontwikkelde gebieden de differentiëring en politisering van steeds meer sectoren van maatschappij met zich mee gebracht; deze verloopt schoksgewijs en kent perioden van relatieve stilstand zoals de afgelopen halve eeuw in Nederland.[12]

Met politisering wordt bedoeld: het percipiëren en accepteren van bepaalde sociale problemen als politiek. Politiek in de zin van: bewust veranderbaar op basis van alternatieve gezichtspunten. In die zin kan men zien hoe instituties als bijvoorbeeld kerk, onderwijs, gezin de laatste jaren (weer) herkend worden als óók politieke instituties. Het gezichtspunt dat de basis van dit proces vormt, wordt fraai verwoord door een hoofdpersoon in Richard Hughes The Fox in the Attic, als ze opmerkt dat "government' isn't just something tucked away on a high shelf labelled POLITICS — governing goes on in every human relationship, every moment of the day ...'.[13] Zo verbreedt de politieke arena zich immens, of liever: er ontstaan als het ware twee elkaar soms rakende, soms zelfs overlappende politieke arena's, die van de 'non-governmental politics' en die van de officiële politiek; een scheiding die zijn wetenschappelijke pendant in die tussen politicologie en politieke sociologie lijkt te vinden.[14]

Dit proces van politisering stelt een politieke partij als de PvdA voor twee problemen. Het eerste luidt: moet ze zich als partij ook gaan bewegen in de nieuwe politieke arena's? Moet de PvdA zich gaan manifesteren in wijkraden, milieu-acties, participatie en inspraakprocedures, universiteitsraden, welzijnswerk, enzovoort? Dit is de eigenlijke vraag achter de idee van de actiepartij, en een van de redenen waarom die idee zo vaag en innerlijk tegenstrijdig is geworden, is dat de voorstanders van die actiepartijgedachte dit probleem nooit als zodanig hebben gesteld of geanalyseerd. Een grote rol spelen daarbij de populistische ideeën, waarmee juist de voorstanders van de actiepartijgedachte behept lijken. In de populistische gedachtengang worden politieke partijen per se als vervreemdende instanties gezien, die buiten de nieuwe politieke arena's dienen te blijven. Die zijn voor 'het volk'.

Dit is de eigenlijke vraag achter de idee van de actiepartij; en een van politiseringsprocessen wil ik hier verder laten rusten na het gesignaleerd te hebben. Op korte termijn is voor de PvdA namelijk veel belangrijker het tweede probleem: de politisering van de politiek. Met deze ietwat paradoxale term wordt het proces aangeduid dat in toenemende mate onderdelen van het 'officiële' politieke systeem, die tijdenlang gekenmerkt werden door de afwezigheid van echte politieke activiteiten, weer gepolitiseerd worden. Dit geldt op het ogenblik met name voor gemeenteraden en provinciale staten; en deze politisering is bewust en weloverwogen door de PvdA nagestreefd en zelfs geïntroduceerd. De organisatorische en politiek programmatische voorwaarden van deze politiseringspolitiek werden en worden tot nog toe binnen de partij echter nauwelijks serieus onder ogen gezien.[15]

Dit beleid van politisering van de politiek is de fundamenteel juiste strategie voor een beginselpartij. Daar is geen twijfel over mogelijk. Alleen zó kan het politieke bedrijf doorzichtiger en controleerbaarder gemaakt worden, en alleen zo kunnen beginselen en beleid aan elkaar getoetst worden.

Het probleem is echter dat men zich in de partij geen rekenschap geeft van het feit dat een dergelijke politiseringspolitiek een gigantisch beroep doet op de vervulling van in nota's en beleidsstukken als 'traditioneel' afgedane partijtaken op de al even smalend afgedane 'territoriale' partij-organisatie.

De integratie van allerlei eisen, verlangens vanuit de groepen die het electoraat van de PvdA vormen tot een samenhangend, aan onze beginselen getoetst programma, dat is een taak voor de PvdA die met een term als 'makelaarsfunctie' volstrekt ondergewaardeerd wordt. Het gaat hier om het hart en de nieren van een beginselpartij, en het wordt langzamerhand steeds duidelijker dat bijvoorbeeld het samenstellen van verkiezingsprogramma's voor de nieuw gepolitiseerde openbare lichamen in belangrijke gevallen de kracht van de huidige partijorganisatie te boven gaat; zeker als gewerkt wordt met procedures die een ondeugdelijk resultaat nagenoeg garanderen.[16]

            We hebben gezien dat het partijbestuur in de conceptieresolutie 'actie en organisatie' de 'territoriale organisatie' van minder belang achtte, omdat het steeds moeilijker zou zijn om mensen op basis van het bij elkaar in de buurt wonen te mobiliseren. Dat is een zonder twijfel in z'n algemeenheid juiste constatering, die overigens beter gedeponeerd had kunnen worden bij die partijgenoten die hun hoop op democretisering stellen op buurt- en wijkactiviteiten, wijkraden, bewoners-collectieven en andere vormen van territoriale organisatie.[17] Ze gaat echter volstrekt voorbij aan het feit dat de zgn. 'territoriale organisatie' de leden slechts bij uitzondering mobiliseert voor territoriale kwesties, en dan meestal nog alleen omdat het desbetreffende 'territorium' een gemeente of provincie is waarin de partij politieke verantwoordelijkheden draagt. In feite is de territoriale organisatie de enige mogelijkheid om de meest uiteenlopende politieke zaken met in potentie alle leden te bespreken. Dat dit 'alle' door de grenzen van afdeling of gewest wordt beperkt, geeft inderdaad problemen. Maar toch is deze situatie verre te verkiezen boven het organiseren van de leden in functionele (d.w.z. naar interesse) of categorale (d.w.z. naar leeftijd, sexe of geloof) verbanden — zelfs als het laatste praktisch mogelijk zou zijn. Dergelijke organisatievormen hebben

hun bestaansrecht, maar de uiteindelijke menings- en besluitvorming moet plaatsvinden op basis van het lidmaatschap van de partij en niet door 'functionele' of 'categorale' kaders beperkt worden.

 

De eerste conclusie van dit deel van mijn beschouwing luidt dan ook dat de zgn. 'territoriale organisatie' de enig mogelijke basisorganisatie van de partij blijft. De tweede dat de hoofdtaken van een beginselpartij meer dan ooit op dit plan moeten worden uitgevoerd: hier moeten verantwoorde gemeenteraads-, provinciale en parlementaire verkiezingsprogramma's worden vastgesteld en ontworpen; hier moeten de toekomstige en zittende kaderleden voor de partij en voor de vertegenwoordigende lichamen worden gerecruteerd en opgeleid; hier moeten de 'gewone leden', die door de politisering en democratisering veel meer rechten, maar ook veel meer verantwoordelijkheden hebben gekregen, de informatie krijgen en verwerken die hun het zinvol opereren in de partij mogelijk maakt; hier moet de politieke lijn van de partij worden doorgepraat en naar de bevolking en de kiezers toe uitgedragen worden; hier geven de gekozen vertegenwoordigers tekst en uitleg van hun daden.

'Gigantisch' is werkelijk niet een te klein woord voor de taak die de afdelingen nu hebben. Men moet echter vaststellen dat er de laatste jaren voor de problemen rond dit taakcomplex nauwelijks enige aandacht heeft bestaan — niet alleen niet op politiek- theoretisch, maar evenmin ook op financieel terrein.[18]

De politiseringspolitiek waarvoor de PvdA heeft gekozen, is niet enkel een subjectieve, politiek-theoretische keuze. Ze heeft een objectieve basis: het feit dat het totaal aan politieke wensen in toenemende mate het totaal aan beschikbare en mogelijk beschikbare middelen om ze te realiseren overtreft. Niet langer kan de ongelijke verdeling van de koek verborgen worden door iedere happer toch een groter stukje te geven. Daarmee komt het probleem van rechtvaardige verdeling niet enkel centraal te staan in een nieuwe 'politieke economie' (zodat deze wetenschap opnieuw een 'dismal science' wordt) maar wordt ze ook het voornaamste thema van de politieke theorie van een radicaal democratisch socialisme.[19] Of, om het anders te zeggen: het bestaansrecht van een sociaal-democratische partij als de onze zal staan of vallen met het feit of de partij erin slaagt de denkkracht, de politieke organisatie en de overtuigingskracht op te brengen die nodig is om het probleem van de rechtvaardige verdeling eerst theoretisch en dan praktisch op te lossen.[20]

 

In de tang

 

Het lijkt er echter op dat de partij voor het volvoeren van deze centrale taken steeds minder geschikt wordt. De PvdA bevindt zich wat dit aangaat als het ware in een tangpositie. Aan de ene kant stelt de politiseringspolitiek steeds hogere eisen aan de partijorganisatie, aan de andere kant loopt deze organisatie steeds slechter. Dit 'steeds slechter lopen' is in de hand gewerkt doordat met name het partijbestuur zich in de afgelopen jaren, mede onder invloed van de 'actiepartij'-gedachte, veel drukker heeft gemaakt over het externe functioneren van de partij (met name het volgen van de kamerfractie), dan over de interne organisatie.[21] Veel te gemakkelijk is in allerlei nota's en beleidsstukken gesproken over 'de partij', zonder zich af te vragen hoe die nu feitelijk werkte en in elkaar zat. De enige goede kant die er aan de Amsterdamse troebelen zit, is dat iedereen met de neus op het feit is gedrukt dat 'de partij' niet een probleemloze abstractie is, maar zich in grote, structurele moeilijkheden bevindt.

            Een aantal van die structurele problemen wil ik hier signaleren in een betrekkelijk willekeurige volgorde. Daar is allereerst de basis van de partij: de om en nabij 100 000 leden.[2] Afgaand op de gegevens is de PvdA de laatste jaren wel stabiel wat betreft het aantal leden, maar niet wat betreft de samenstelling van het ledenbestand. In het verslagjaar 1971-1972 werden 7673 nieuwe leden ingeschreven en 9780 leden als lid afgevoerd. In 1972-­1973 luidden deze getallen 10 658 en 7102 en in 1973-1974 1531 en 9778. [22] Uit de cijfers blijkt dat de PvdA zijn ledenbestand in een periode van drie jaar mogelijk voor ruim 30% vernieuwde. Zou deze ontwikkeling blijvend zijn, dan zou dat betekenen dat de partij in tien jaar geheel 'doorgestroomd' zou zijn.[23] Dat is een extreme mogelijkheid, en het enige wat ik met deze cijfers wil zeggen is, dat de PvdA voor een steeds groter gedeelte bestaat uit nieuwe, in de politiek meestal onervaren leden, die gepokt en gemazeld moeten worden (voor zover ze actief willen zijn) in de politieke tradities en beginselen van het democratisch socialisme, en in de vaardigheden die actieve deelname aan zelfs de interne partijpolitiek vereist.

Dit vraagt om een permanent programma van politieke scholing. Scholing wel te verstaan, en niet het soort vrijblijvende discussie­projecten dat de laatste jaren hoogtij viert binnen de PvdA.[24]

De noodzaak van permanente scholingsprogramma's, e.d. wordt nog dramatischer als men beseft dat deze 'doorstromingsproblematiek' zich wederom voordoet op het niveau van afdelingsbesturen, gemeenteraadsfracties enzovoorts. Daar komt nog iets bij. Ik krijg de indruk dat organisaties die vroeger als 'kweekgrond' voor partijkader dienst deden, met name politieke studentenorganisaties als Demos, Politeia, de SVB, en de vakbeweging, ofwel zijn verdwenen (de eerste), ofwel niet meer als zodanig functioneren (de laatste). De rekrutering, selectie en opleiding van politiek kader is mede daardoor tot een van de centrale problemen voor het functioneren van de partij geworden. Want ook hier heeft de medaille twee kanten: het chronische tekort aan competent kader schept een ruimte waarin de minder bekwamen omhoog kunnen schieten.[25]

Sinds Daalders peroratie is het min of meer gemeengoed geworden om te stellen dat het kader van de PvdA overheerst wordt door de 'nieuwe vrijgestelden'.[26] De prikkelende opmerkingen zijn jammer genoeg nooit getoetst aan de feitelijke sociale samenstelling van het ledenbestand van de PvdA. Wel vindt men in brede kring aan deze stelling verbonden de conclusie dat hier de wortel van veel problemen ligt. In werkelijkheid zou een onderzoek wel eens kunnen uitwijzen dat niet de mogelijk veranderde sociale samenstelling van de partij de oorzaak is van organisatorische en politieke problemen, maar de groeiende afwezigheid van politieke en organisatorische competentie.[27]

Meer in het algemeen laat het 'personeelsprobleem' zich als volgt formuleren: een partij die niet een succesvol en expliciet beleid voert om haar identiteit (zoals die tot uiting komt in beginselen, programma's, maar ook in tradities en in de politieke praktijk) te handhaven en te versterken loopt gevaar deze te verliezen.

            Een tweede reeks problemen komt voort uit de huidige organisatie van de partij. Deze is in grote lijnen nog steeds afgesteld op de periode van 'lijdelijkheid en apathie', en blijkt in toenemende mate niet aan de eisen van de nieuwe tijd te voldoen. In de vorige sectie van dit artikel werd geargumenteerd dat de territoriale organisatie de basis van de partij moet vormen. Dit moet echter niet zo gelezen worden dat de huidige territoriale organisatie de enige of de beste vorm van een dergelijke organisatie zou zijn. Integendeel. De opzet in gewesten en afdelingen zoals die nu bestaat, heeft een aantal grote tekorten. Allereerst omdat hier appelen, peren en eieren bij elkaar opgeteld zijn. Afdelingen en gewesten verschillen niet alleen onderling in omvang, maar ook in hun taken. Sommige afdelingen vallen samen met de gemeentegrenzen, andere zijn kleiner; weer andere omvatten verschillende gemeenten. De verschillen tussen de grote stadsgewesten en de andere gewesten maken onderlinge vergelijking vrijwel onmogelijk. De horizontale communicatie, die tussen de afdelingen, is in deze structuur niet voorzien. De indeling in gewesten leidt in toenemende mate tot regionalisme, zowel bij de kandidaatstellingen voor de Eerste en Tweede Kamer, als bij die voor het partijbestuur. Het partijbestuur is een oncontroleerbaar lichaam geworden: verticale communicatiekanalen tussen partijbestuur en het afdelingsniveau bestaan niet. De verkiezingen voor het partijbestuur zijn een farce: de kiezers (congresleden) krijgen geen enkel inzicht in het functioneren van het voorafgaande partijbestuur. Van verantwoording afleggen is alleen in een zeer formele zin sprake. Congressen en partijraden, dat wordt langzamerhand ook de deelnemers aan deze festijnen duidelijk, beantwoorden nauwelijks meer aan hun functies. Met tientallen één-minuutstoespraken over tientallen amendementen, is van een serieuze mogelijkheid tot geargumenteerde besluitvorming allang geen sprake meer.[28] Als het gaat om democratische besluitvorming per se kan men in plaats van congressen beter referendums organiseren, aangezien rationele discussie op basis van argumenten op congres- en ook partijraadsniveau onmogelijk is geworden. De politisering van de politiek binnen de PvdA vergt andere kaders dan de huidige; en het wordt hoog tijd dat men in de partij gaat zoeken naar andere organisatievormen.

            Deze tekorten van personele en organisatorische aard worden sterk in de hand gewerkt door de opkomst en verbreiding van een populistisch syndroom bij een deel van het actieve kader van de PvdA. Een voornaam probleem bij de analyse van dit populistisch syndroom is, dat het het anti-intellectualisme dat er een onderdeel van vormt, zo serieus neemt, dat het zichzelf niet vastlegt in de vorm van een voor rationele kritiek vatbare politieke formule. Populisme is inderdaad een syndroom, geen politieke theorie.[29] Niettemin is het verschijnsel zelf niet onopgemerkt gebleven: soms betiteld als 'neodemocratisme' soms als basisme.[30] Beter is het te spreken van neopopulisme, omdat daarmee een vergelijkend perspectief wordt geboden.[31]

In het kader van dit artikel kan niet ingegaan worden op de mogelijke oorzaken van het opkomen van (neo)populistische bewegingen.[32] Wel kunnen enkele in het oog lopende kenmerken in het zonnetje gezet worden.

Basis van het populisme is een naïeve mensbeschouwing waarin de 'natuurmens', (of hij nu 'de gewone man', 'het volk', 'de arbeider' heet) de maat van goed en kwaad is. Beschaving wordt op zich als bedervend gezien en alles wat met beschaving te maken heeft, wordt geloochend als vervreemdend of boosaardig: kunst, recht, wetenschap, en uiteindelijk de arbeidsverdeling op zich.[33]

Vanuit deze basisgedachte, die zijn voornaamste articulatie in de interpretatie van Rousseau vindt (niet bij Rousseau zelf, die zag daarvoor de beperkingen van zijn theorie te goed in), worden een aantal andere elementen afgeleid; in dit kader zijn vooral van belang dat populisme een sterk bewegingskarakter heeft. Het keert zich tegen de idee van politieke organisatie op zich, want organisatie en hiërarchie worden verondersteld de souvereiniteit van het volk, van de 'basis' te ontmantelen. Daarom is in de populistische gedachtengang de voornaamste politieke strijdvraag de tegenstelling tussen 'elite' en 'massa'. Het adagium dat hieraan ten grondslag ligt werd ruim tweehonderdvijftig jaar geleden geformuleerd door Saint-Just, toen hij de Conventie voorhield dat het volk maar één vijand had: zijn regering. Het valt moeilijk te ontkennen dat partijraden en congressen de laatste jaren dezelfde sfeer ademen: het standaardpatroon is niet de discussie tussen afgevaardigden, maar de aanval op het naast-hogere orgaan. Dat deze populistische denkbeelden precies het omgekeerde bereiken van wat ze bedoelen, namelijk minder in plaats van meer interne democratie is een ander verhaal, dat als titel zou kunnen dragen: van basisme naar bazisme il n'y a qu'un pas.

(Neo)populisme is in wezen niet een politieke maar een morele beweging. Het ademt een Gesinnungsethik, geen Verantwortungsethik. In de neopopulistische gedachtengang is bijvoorbeeld het door dik en dun vasthouden aan 'het program' veel belangrijker dan het uitvoeren ervan met inachtname van gewijzigde omstandigheden. Het zedelijk gedrag van politieke leiders krijgt een overdreven aandacht. Zij moeten niet zozeer goede politici maar voorbeeldige mensen zijn. Ingewikkelde politieke problemen worden teruggebracht tot individueel moralistische kwesties. Zo is in het gewest waar ik deel vanuit maak het besluit genomen niet over inkomenspolitiek te gaan discussiëren, maar over de vraag hoeveel PvdA-vertegenwoordigers zouden mogen verdienen.

Dit leidt tot een volgend kenmerk: het (neo)populisme verwerpt de polariteit tussen de publieke en de privésfeer. In de populistische gedachtengang gaat het altijd over de 'totale mens', en moet alles op alle niveaus gezamenlijk worden gedaan. Dat de polariteit van openbare en privésfeer een in de geschiedenis ongekende mate van individuele vrijheid mogelijk heeft gemaakt, wordt geloochend, of als een of andere vorm van vervreemding afgedaan.[34]

De democratie-idee in het populisme is absoluut. De wil van de meerderheid, of van de veronderstelde meerderheid, wordt boven het recht gesteld. Recht en regels worden enkel gezien als uitkomsten van een democratisch besluitvormingsproces, en daarom ook als willekeurig veranderbaar. Samen met de afkeer van organisatie leidt dit binnen de partij (zie de verslagen uit Amsterdam) tot het naar believen wegvegen van 'de formaliteiten', tot een negatie van de historische continuïteit, en uiteindelijk tot het opgeven van de idee van de rechtstaat. Deze is immers enkel mogelijk als ook de democratische besluitvorming aan min of meer onafhankelijk ervan staande rechtsregels gebonden is.[35]

Het neopopulisme is in wezen dan ook romantisch, reactionair en totalitair. Sleutelwoord is anti-kapitalisme, niet socialisme, laat staan democratisch-socialisme. Neopopulisme is in wezen de idee dat het mogelijk én wenselijk is uit de 'Gesellschaft' van de moderne, kapitalistische, industriële maatschappij terug te keren tot de veronderstelde knusheid van de 'Gemeinschaft'. Maar het is niet mogelijk, want het gewenste ideaal heeft nooit bestaan. Wenselijk is het nog minder, want dit neopopulisme heeft als onbedoeld neveneffect in ieder geval een ideologische versterking van het opkomende 'interest-groep-liberalism' in Nederland. Op de lange duur is echter ernstiger dat wanneer de populistische stroming binnen de PvdA de overhand krijgt, het socialisme niet langer het enige alternatief is voor de barbarij, maar er in ondergaat.

 

Socialisme & Democratie, 1976, 4.

1. PvdA-73. Beleidsnota van het partijbestuur, Amsterdam 1973, 47.

2. Op.cit., 49.

3. Op.cit., 51.

4. H.A. van Stiphout, Gelijkwaardigheid, WBS-cahiers, Deventer 1975, 8.

5. Op enkele ervan heb ik gewezen in mijn bespreking van 4: ‘Het realisme van het socialisme’, Vrij Nederland, 18 oktober 1975.

6. Dit onderscheid wordt in de literatuur op zeer verschillende wijze omschreven. Cf. J.A. Schlesinger, ‘The primary goals of political parties: a clarification of political theory’, American Political Science Review 1975, 3, die ‘office-seeking’ en ‘benefit-seeking’ partijen onderscheidt. Cf. ook: M. Duverger, Political Parties, London 1967; en L.D. Epstein, ‘Political Parties’ in F.I. Greenstein en N.W. Polsby, Handbook of Political Science, vol 4, nongovernmental politics, Reading 1975.

7. Duverger, op.cit., 422-427.

8. A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, Amsterdam 1968.

9. De term 'interest-group-liberalism' is van Lowi afkomstig. De voornaamste boeken waar het hier om gaat zijn: T.J. Lowi, The End of Liberalism, ldeology, Policy, and the Crisis of Public Authority, New York 1969; en G. McConnell, Private Power and American Democracy, New York 1966.

10. H. Cohen, De strijd om de academie - de Leidse universiteit op zoek naar een bestuursstructuur (1967-1971), Meppel 1975, 192-193.

11. Cf. bijv. Acta Politica 1972, 1, waarin de resultaten van een nationaal verkiezingsonderzoek.

12. Cf. C. Graf von Krockow, Soziale Kontrolle und autoritäre Gewalt, Munchen 1971.

13. R. Hughes, The Fox in the Attic, Harmondsworth (1961) 1969, 65.

14. Cf. de discussie tussen A. Hoogerwerf en B. Tromp in Civis Mundi 1974, nov-dec, 233-237.

15. Cf. B. Tromp en B. Ummelen, 'Afspiegelingscollege met program afspraken garandeert nog geen politieke duidelijkheid. Politiseren in het zuiden gaat zo maar niet', Roos in de Vuist 1975, 6; P. Nieuwenhuis, 'Partijdemocratie en gemeentelijk bestuur', Roos in de Vuist 1976, 7

16. Het is dan ook onbegrijpelijk dat, terwijl in een tweetal gedegen rapporten over de Amsterdamse situatie als een van de voornaamste oorzaken van de moeilijkheden wordt genoemd de onvoldoende kwaliteit van het verkiezingsprogramma (cf. Eindverslag van de Rapportagecommissie, Amsterdam 1975, 8-9 en De politieke en bestuurlijke problemen van de PvdA in de hoofdstad, Amsterdam 1975, 72), het partijbestuur een procedure voor de totstandkoming van het landelijk verkiezingsprogramma heeft ingesteld die tot precies dezelfde, voorspelbare ellende als nu in Amsterdam moet leiden. Cf. B. Tromp en B. Ummelen, 'De grenzen van de partijdemocratie', Roos in de Vuist 1975, 6; A. de Jong, 'Inventariserend programmastuk is veel te gedetailleerd', ibidem.

17. Voor een overzicht: B. Tromp, Inleiding in de sociologie van de stad, (stencil), TH-Eindhoven 1974.

18. Een persoonlijke ervaring als illustratie: de dag nadat het bestuur van de afdeling Eindhoven met zeer veel pijn het veel te kleine jaarbudget van ruim f 3000 over de verschillende posten had verdeeld, (het gaat hier om de grootste partij in de vijfde stad van het land), lazen we in Vrij Nederland dat de PvdA een subsidie van f 10 000 had gegeven aan de overigens in oprichtingsvergadering gestorven 'vereniging voor socialistische opvoeding'.

19. Cf. E. Nell ‘The Revival of Political Economy', Social Research 1972, 1.

20. Dit is een vraagstuk dat vele politieke denkers, met name Thomas Hobbes, heeft bezig gehouden.

 21. De notulen van het partijbestuur over de zgn. kwestie-Vlagtwedde geven een indruk van de onbegrijpelijke luchthartigheid waarmee het pb een belangrijke interne kwestie - het uiteenvallen van de kandidatenlijst voor gemeenteraadsverkiezingen in twee lijsten - in eerste instantie tegemoet trad.

22. Organisatorische en financiële verslagen 1971-1972, 14; Organisatorische en financiële verslagen 1972-1973, 13; Organisatorische en financiële verslagen 1973-1974, 9.

23. Aangenomen dat zich onder de nieuwe leden van het ene jaar geen bedankers uit een voorgaand jaar bevinden.

24. Voor uitvoerige kritiek op het type discussieprojecten als 'Socialisme Nu', 'Vrede en Veiligheid', enz. zie B. Tromp, ‘Democratie en socialisme bij de sociaaldemokraten - Eindrapport "Socialisme Nu" ', Vrij Nederland, 1 juli 1972.

25. H. Lammers maakt hierover een aantal zinnige opmerkingen in een interview (HP, 31 januari 1976). De commissie-Pauka concludeert o.a. 'het is ook onze stellige indruk dat er mensen in de Amsterdamse PvdA op posten zitten die andere kwaliteiten vragen dan die mensen in huis hebben'. (De politieke en bestuurlijke problemen van de PvdA in de hoofdstad, 50.)

26. H. Daalder, Politisering en leidelijkheid in de Nederlandse Politiek, Assen 1974.

27. De rapporten 'Meurs' ('Eindverslag rapportagecommissie') en 'Pauka' over de Amsterdamse PvdA steunen dit vermoeden.

28. Het falen van de huidige congressen werd uitstekend beschreven door J.A.W. Burger, 'Naklank van het congres', Socialisme en Democratie 1972, 11, 485. Verder drs. L. Hoffman, 'Politieke congressen uit de tijd', NRC-Handelsblad, 9 mei 1975.

29. Cf. P. Wiles, 'A syndrome, not a doctrine; some elementary theses on populism', in C. Ionescu en E. Gellner, Populism, its meanings and national characteristics, London 1970.

30. Cf. J.Th.J. van den Berg, H. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek, Alphen aan den Rijn 1974, 126-128.

31. Deze term werd vooral door de congresverslaggevers van de Haagse Post geïntroduceerd.

32. Voor een overzicht cf. vooral Ionescu en Gellner op.cit.; voor een voorbeeldige toepassing M. Meisner, 'Leninism and Maoism: Some Populist Perspectives on Marxism-Leninism in China', The China Quarterly 1971, jan/mar, 2-36.

33. Voor een overzicht: J.B. Allcock, 'Populism: a brief bibliography', Sociology 5 1971  3.

34. Zelden vindt men dit syndroom zo mooi bijeen als in het 'nawoord' van L. Hornstra, Het innerlijk gezicht - de vervreemding als maatschappelijk en psychisch verschijnsel, Amsterdam 1974.

35. Cf. o.a. H.P. Bahrdt, Der moderne Groszstad, Stuttgart 1969; 'Das "ganze Haus" und die alteuropäische Oekonomik', in O. Brunner, Neue Weg der Sozialgeschichte, Göthingen 1956.

36. Cf. Werner Kägi, 'Rechtsstaat und Demokratie', in U. Matz, hrsg,Grundprobleme der Demokratie, Darmstadt 1973, 106-146.

 


[1] Het eerste gedeelte van dit artikel waarin de plannen voor de PvdA als actiepartij staan beschreven, is sterk ingekort in de versie die is opgenomen in Geschriften van een intellectuele glazenwasser.. 

[2] Dit was in 1976. Het ledental is sindsdien bijna gehalveerd. (Noot van de samenstellers.)

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Socialisme & Democratie
Datum verschijning
20-04-1976

« Terug naar het overzicht