Revisionisme en sociaal-democratie

          

Eerder verschenen in: Maatstaf 1981, 6.

Op 4 april 1909, voerde Eduard Bernstein in Amsterdam het woord over ‘Der Revisionismus in der Sozialdemo­kratie’. Hij deed dat op uitnodiging van de Studievereniging voor Sociale Studies, maar de bijeenkomst vond plaats in de Zaal van de Handwerkersvereniging, en, zo verzekert zijn uitgever ons, naast studenten en gestudeerde lieden bevonden zich onder zijn gehoor ook vele leden van de Nederlandse sociaal-democratie.[1]Blijkbaar waren dat toen duidelijker te onderscheiden categorieën dan tegenwoordig.

Het eerste wat Bernstein bij deze gelegenheid deed was de tegenstelling tussen marxisten en revisionisten van de hand wijzen. Of liever ge­zegd: hij erkende wel dat er twee verschillende standpunten binnen de toenmalige sociaal-democratie werden aangehangen, maar hij wees de benaming ‘marxist’ voor de ene groep en ‘revisionist’ voor de andere als oneerlijk af. De naam ‘revisionist’, zo zei hij, was hem en zijn aanhangers opgedrongen, terwijl de ‘marxisten’ de hunne zelf hadden gekozen. Maar Bernstein accepteerde de naam ‘revisionist’ nu toch, ver­wijzend naar het feit dat protestant en geus oorspronkelijk ook scheldwoorden van tegen­standers waren geweest.

Vervolgens zette hij zijn gehoor de grondgedachten van zijn revisionisme uiteen. Dat moet voor hem een weinig stimulerende tijdsbesteding zijn geweest. Het was toen immers al dertien jaar geleden dat hij die grondgedachten had ontwikkeld in de artikelenreeks `Probleme des Sozialismus’, die gepubliceerd was in het theoretische Mecca van de Tweede Internationale, ‘Die neue Zeit’; het was al bijna tien jaar geleden dat hij die ideeën verder had uitgewerkt in zijn boek ‘Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozial-demokratie’.[2] De grote debatten over zijn stellingen, op de congressen van de SPD, lagen achter hem, evenals de grote discussie over het revisionisme binnen de Tweede Internationale, die vijf jaar eerder, ook in Amsterdam, had plaatsgevonden. In 1909 waren ook de grote polemieken die hij had gevoerd met Rosa Luxemburg en Karl Kautsky al geschiedenis.[3] Waarschijnlijk is deze Amsterdamse rede van Bernstein te beschouwen als het laatste salvo van zijn kant in het eigenlijke debat over het revisionisme.

            Ik zeg: het eigenlijke debat, want in de loop van de jaren waren de termen van de discussie steeds verder verlegd. Op het Amsterdamse congres van de Tweede Internationale bij voorbeeld werd de discussie over het revisionisme, en de veroordeling ervan per congresresolutie, vrijwel geheel opgehangen aan het vraagstuk van het ministerialisme, dat toentertijd in Frankrijk speelde. Daarin stond de vraag centraal of de Franse socialisten toe zouden treden tot een burgerlijke regering. ‘Het was de bekende, principieel niet onjuiste redenering’, schrijft Vliegen, geestverwant avant la lettre van Bernstein. ‘Wij gaan uit op omverwerping van de bestaande maatschappelijke orde, wij kunnen daarom den Staat, die de uitdrukking van die orde is, niet mee besturen. Wij moeten hem veroveren en tot een instrument van de maatschappelijke omgeving maken. Dat is een werk dat wij tegenover de geheele bourgeoisie zullen moeten doen — het is alles volkomen logisch.’[4]

Met deze laatste uitleg benadert Vliegen de vraagstukken waar het wezenlijk om ging in het debat over het revisionisme. De eenvou­digste wijze om die wezenlijke vraagstukken aan de orde te stellen is om terug te gaan naar het eerste congres dat de SPD, na het verlopen van de socialistenwetten in Duitsland kon be­leggen, het congres van Erfurt, in1891. Inde daaraan voorafgaande tien jaar waren Karl Kautsky, Friedrich Engels en Eduard Bernstein erin geslaagd een eigen sociale en politieke theorie te ontwikkelen en deze tot de domi­nante denkwijze in de SPD (en later de Tweede Internationale) te maken. Die theorie zou be­kend worden als het klassieke of orthodoxe marxisme, of zoals het in die tijd, toen men nog niet kon vermoeden hoeveel verschillende soorten marxisme er een halve eeuw later met elkaar overhoop zouden liggen, kortweg heette: marxisme. Het is ironisch dat, net als revisio­nisme, ook marxisme oorspronkelijk niet een naam is die door de aanhangers van die theorie zelf werd gekozen, maar een die hun werd opgedrongen door hun tegenstanders. Dat de theorie van het proletariaat met de naam van één man — en dan nog niet eens een proletariër — zou kunnen worden aangeduid, was natuur­lijk voor Marx en Engels even absurd als on­duldbaar. Maar de naam beklijfde. Nog tot de jaren negentig bleef Engels schrijven over het zogenaamde marxisme, of zette hij de term korzelig tussen aanhalingstekens. Maar toen capituleerde ook hij.[5]

Dit klassieke marxisme moet men scherp onderscheiden van het werk van Marx zelf, wie men het evenzeer als verdienste en als tekort kan aanrekenen dat hij nooit gepoogd heeft een systematische sociale en politieke theorie te construeren. Maar in die tijd, en ver daarna, werd dat onderscheid niet gemaakt.

Het klassieke marxisme vormde een formidabel ideologisch vestingwerk. Het pretendeerde tezelfdertijd een wetenschappelijk systeem te zijn èn met zekerheid de afloop der Geschiedenis vast te kunnen stellen; het combineerde de erfenis van de Verlichting met het biologisch determinisme dat in deze jaren de hoogste wijsheid in pacht leek te hebben, en waarvan de toen dominerende sociaal-darwinistische strek­king, die bij de meeste denkers uit die tijd tot een verheerlijking van de wetten van de jungle van het kapitalisme voerde onder de slogan dat de `struggle for life’ zou leiden tot ‘survival of the fittest’, door de onverschrokken Kautsky werd omgebogen tot een garantie voor het socialisme, dat hij verklaarde te zijn: ‘de hogere trede in de normale ontwikkeling van de strijd om te overleven’.[6]

            Het Erfurter programma nu (dat vier jaar later in nauwelijks andere bewoordingen, door de pas opgerichte SDAP werd overgenomen) bestond (en ik gebruik nu de termen van het

SDAP-programma) uit een ‘principieel deel’ en een ‘strijdprogram’. Het eerste was door Kautsky geschreven, het tweede door Bern­stein. Het principiële gedeelte stelde vast dat de klassenstrijd steeds heftiger zou worden, de kleine ondernemingen in steeds sterkere mate door de grote zouden worden weggeconcur­reerd; de uitbuiting van het proletariaat zou steeds scherpere vormen aannemen, werkloos­heid en crises zouden in steeds sterker tempo toenemen.

`Nevens deze teekenen van ondergang der be­staande voortbrengingswijze voeren de nood­zakelijkheid om de machinerie op groote schaal in exploitatie te brengen, de snelle samentrek­king van alle arbeidsmiddelen in handen van een steeds kleiner wordend aantal personen en de vereeniging van deze tot alle konkurrentie doodende maatschappijen (trusts enz.) nood­wendig tot de maatschappelijke organisatie der voortbrenging’ (`socialistische maatschappij’, staat daar voor alle zekerheid achter).[7] Het strijdprogram stelde een veelvoud van praktisch na te streven doeleinden: algemeen kiesrecht, vrijheid van vereniging en vergadering, af­schaffing van alle wetten die de vrouw politiek en economisch in ongunstiger positie plaatsen dan de man, scheiding van kerk en staat, strenge keuring der levensmiddelen, verzekering der arbeiders tegen ziekte en ongelukken, invalidi­teit en ouderdom, enzovoorts enzovoorts.

Men zou nu kunnen zeggen dat het revisionis­me-debat er in wezen om ging aan welk deel van het Erfurter Programma de sociaal-democratie de voorkeur moest geven: aan het principiële, met zijn apocalyptische voorspel­ling over de ‘noodwendige’ ondergang van het kapitalisme, of aan het strijdprogram met zijn talloze feitelijk na te streven doeleinden. Die vraag was lange tijd niet erg klemmend, aange­zien men dat laatste kon doen, onderwijl rustig de noodwendige ondergang van het kapita­lisme afwachtend. Maar het werd anders toen Bernstein in de loop van de jaren negentig steeds meer twijfels begon te koesteren aan­gaande de empirische juistheid van de voor­spellingen die in het principiële gedeelte van het Erfurter Programma vervat waren. In het Bernstein-archief kan men de korte notitie vinden waarop hij zijn weerlegging van de in­eenstortingstheorie waarschijnlijk voor het eerst heeft verwoord: ‘De boeren zinken niet weg; de middenklasse verdwijnt niet, de crises worden niet groter; ellende en slavernij nemen niet toe. Er is sprake van toenemende onzeker­heid, afhankelijkheid, maatschappelijke af­stand, maatschappelijk karakter van de pro­duktie, een functionele overbodigheid van bezitters’.[8]

            Het was, kortom, de discrepantie tussen de marxistische theorie en de werkelijkheid die hij waarnam, die Bernstein ertoe bracht een grondige revisie van dat klassieke marxisme te ondernemen. En hoewel hij zich tot het eind van zijn leven als marxist bleef beschouwen, een marxist die de waardevolle elementen van het marxisme had aangepast aan omstandigheden waarop ze oorspronkelijk niet waren toegesneden, werd hij over de hele linie als een verrader van de orthodoxie aangevallen. Hoe anders is het die andere grote revisionist van het klassieke marxisme vergaan, die op zijn manier het marxisme aanpaste aan zijn politieke praktijk, maar des te nadrukkelijker beweerde de ware marxist te zijn naarmate hij zich verder van de orthodoxie verwijderde! (Ik doel hier, zoals u al begrepen zult hebben, op Lenin.)[9]

In het revisionisme-debat werd de empirische juistheid van Bernsteins feitenmateriaal uitvoerig aangevallen. Met verve voerden zijn critici, Rosa Luxemburg en Karl Kautsky voorop, reeksen feiten, cijfers en statistieken aan waaruit moest blijken dat het kapitalisme op termijn wel degelijk ten dode opgeschreven was.

Toch was dit niet de kern van de oppositie tegen Bernstein die, hoe men het ook wendt of keert, gelijk had en gelijk heeft gekregen. Die kern bestond er eerder uit dat het als ongehoord en ongepast werd beschouwd het orthodoxe kasteel aan te vallen, of zelfs maar de bastions ervan op hun weerstandsvermogen te beproeven. `...Uit het trotse, symmetrische, wonderschone van het systeem van Marx... heeft hij een puinhoop gemaakt, waarop scherven van allerlei systemen, gedachtenschilfers van uiteenlopende grote en kleine denkers een gemeenschappelijk graf gevonden hebben’, klaagde Rosa Luxemburg.

Wanneer het orthodoxe marxisme inderdaad geweest was wat het pretendeerde te zijn: een wetenschappelijke analyse van de kapitalistische samenleving, dan was de razernij van de critici van Bernstein even onbestaanbaar als onbegrijpelijk geweest. Wetenschap immers kent geen definitieve waarheden; kennis groeit, verandert als gevolg van het steeds weer opnieuw ter discussie stellen van ingewortelde waarheden, het steeds weer toetsen van theorieën aan de immer veranderende werkelijkheid.

Het klassieke marxisme pretendeerde echter niet alleen wetenschap, maar ook heilsleer te zijn, een heilsleer die juist doordat hij zich niet in het gewaad van de religie, maar in de laboratoriumjas van de wetenschap kleedde, emotionele zekerheid beloofde. Het was deze pretentie die Bernstein opblies. Het socialisme is voortaan geen noodzakelijke uitkomst meer van blinde maatschappelijke processen, maar een zaak van zedelijke beginselen, inzicht in de maatschappelijke verhoudingen, systematische hervormingsarbeid, en politieke en maatschappelijke machtsvorming.

            In theorie was dit een heel ander beeld van de taak van een sociaal-democratische partij dan dat van de orthodoxie, waarin het volgens Kautsky heette: ‘De sociaal-democratie is een revolutionaire partij, maar niet een partij die revolutie maakt. Wij weten dat onze doelen enkel door een revolutie bereikt kunnen worden, maar wij weten ook dat het net zo min in ons vermogen ligt om deze revolutie tot stand te brengen, als in dat van onze tegenstanders om haar tegen te houden.’ [10]

Maar in de dagelijkse praktijk was het anders. Daar legde men zich toe op praktische hervormingsarbeid, onderwijl de officiële leer op zondag belijdend. Veel van zijn medestanders, veel ook van zijn latere critici, verweten Bernstein dan ook dat hij de beweging volstrekt onnodig innerlijk verdeeld had. ‘Mijn beste Ede,’ zei zijn vriend Ignaz Auer hem, ‘wat jij verlangt, dat besluit men niet, dat zegt men niet, dat doet men gewoon’. Maar wat Bernstein wilde was nu juist de officiële erkenning van het feit dat de beweging, alle retoriek ten spijt, een democratisch-socialistische hervormingsbeweging was. Het verwijt dat Bernstein werd gemaakt kan men ook anders formuleren: dan luidt het dat hij teveel oog had voor de cognitieve, wetenschappelijke aspecten van de socialistische theorie, maar tezeer negeerde dat die theorie ook een heel andere, emotionele, symbolische functie had.

Precies datzelfde verwijt wordt vaak aangevoerd tegen de poging van de toenmalige leider van de — ik moet nu zeggen: toenmalige — Labour Party, Hugh Gaitskell om aan het einde van de jaren vijftig de orthodoxie van de Labour Party te reviseren. Na de derde achtereenvolgende verkiezingsnederlaag, in 1959, riep Gaitskell Labour op de beroemde Clause IV uit de uit 1918 stammende statuten van de Labour Party zò te wijzigen, dat deze niet meer gelezen kon worden alsof het centrale oogmerk van de partij de volledige nationalisatie van het bedrijfsleven was.

Gaitskells poging tot revisionisme werd in en buiten Labour slecht ontvangen. Iedereen wist immers dat vrijwel niemand in de Labour Party dit onderdeel van de constitutie nog serieus nam, zo het al ooit serieus was genomen. Na 1945 had Labour op basis van haar verkiezingsprogramma uiteenlopende bedrijfstakken genationaliseerd, en bij de opstelling van nieuwe programma’s werd altijd grote aandacht besteed aan de lijst van alsnog te nationaliseren sectoren.[11] Maar de voornaamste overwegingen om daartoe over te gaan waren steeds die van rationaliteit en efficiëntie. In de debatten tussen de verschillende vleugels van Labour was het altijd om een beetje meer of minder nationalisaties gegaan — nooit om de volledige, waar Clause IV, als je goed leest, van spreekt. Ook in het Groot-Brittannië van 1960 had het revisionisme van Crosland, Strachey en Gaitskel[12] het in theorie en praktijk gewonnen van de orthodoxie van de Webbs. Alleen in de retoriek van de Labour-beweging speelde die nog de voornaamste rol.

            Gaitskell verloor zijn strijd. De rechtervleugel en het centrum waren niet bij machte werkelijk belang aan deze poging tot revisionisme te hechten. De linkervleugel kreeg een schitterende gelegenheid om oude rekeningen met de partijleider te vereffenen. En de vakbonden, die in de praktijk Gaitskells revisionisme allang aanvaard hadden, waren niet bereid van de symboliek van Clause IV afstand te doen.

Beide pogingen tot revisionisme, die van Bern­stein en die van Gaitskell, vertonen zich zo aan tijdgenoot en nageslacht als merkwaardige vormen van Don Quichotterie. Beiden wilden een politieke theorie veranderen die in de praktijk geen werkelijke rol meer speelde, en beiden toonden daardoor geen oog te hebben voor de emotionele rol die die theorie voor de beweging had. Men kan hen er zelfs op aan zien, dat hun poging tot revisie averechtse effecten heeft gehad, in zoverre deze er juist toe leidde dat de orthodoxie met meer vuur dan eerst werd verdedigd. Ook wie niet zover wil gaan, komt er gemakkelijk toe Gaitskell en Bernstein in het debat over hun beide revisionis­men te zien als slachtoffers van hun meest in het oog springende karaktertrek: het verlangen naar intellectuele zuiverheid — een verlangen dat in de politiek even weinig gevraagd wordt als aangeboden.

Maar het is ook mogelijk het optreden van Bernstein en Gaitskell geheel anders in te schatten. Het zou ook ingegeven kunnen zijn door de gedachte dat de orthodoxie van hun dagen, juist omdat deze in de praktische politiek geen werkelijke leidraad was, juist omdat ze enkel retoriek en de symbolen van het ver­trouwde bood, op de lange duur een formida­bele barrière zou blijken te zijn voor het ont­staan en het accepteren van een sociale en poli­tieke theorie die wél tegelijkertijd beginselen zou behelzen, programma’s van daadwerkelijke politieke actie, en een stelsel van symbolen waarmee de partij-aanhang zich ook emotioneel identificeerde.

            In dat geval is hun tragiek niet dat ze het ge­vecht in de partij aangingen, maar dat ze het verloren. Zowel de ontwikkeling van de SPD van 19oo tot 193 3 als die van de Labour Party in de jaren zestig en zeventig geven ruimschoots steun aan deze gedachte. In beide gevallen volgde men in de praktijk een theorieloos prag­matisme, onderwijl in de theorie vasthoudend aan orthodoxe leerstellingen die inderdaad de voornaamste beletselen waren om tot een wer­kelijke vernieuwing van het socialisme te komen.

De voornaamste tekortkoming die men Bern­stein en Gaitskell dan kan aanrekenen is dat zij zich vergist hebben in de machtsverhoudingen binnen hun partij, en met name dat zij er te weinig oog voor hebben gehad dat het mani­puleren met de orthodoxe ideologie niet alleen een mechanisme is om de eenheid van de partij ten opzichte van buitenstaanders te demon­streren, maar dat de manipulatie met ideologi­sche termen ook dienst doet als middel voor groepen en individuen binnen de partij: om invloed uit te oefenen en macht te verwerven.[13] Dat verklaart, om een recent voorbeeld te noe­men, bijvoorbeeld, meer dan de overigens vrij­wel ontbrekende argumentatie bij deze term, hoe het mogelijk is dat twee bestuursleden van de Jonge Socialisten in januari1981 ineen landelijk ochtendblad het standpunt van Den Uyl (en van het partijbestuur voeg ik er opnieuw voor alle duidelijkheid aan toe) inzake kernwapens als ‘reactionair’ meenden te moe­ten betitelen. Lijsttrekker Den Uyl heeft met vooruit­ziende blik althans ten dele het mechanisme dat hier tegen hem in het geweer werd gebracht al 25 jaar geleden kordaat onder woorden ge­bracht: ‘Een geheimzinnige wet wil dat de georganiseerde politieke jongerenbeweging meestal het sterkst is in het radicalisme van gisteren’.[14]

            De geschiedenis van politieke bewegingen, de geschiedenis van politieke partijen, laat zich — ook — beschrijven als die van de strijd tussen ideeën, theorieën, ideologieën. Binnen die par­tijen hebben zij uiteenlopende functies en betekenissen. Zij definiëren de belangen en aspiraties van de partij, en vormen zo het be­langrijkste mechanisme waarmee de partij zich­zelf exclusief maakt, een scheiding tussen ge­vestigden en buitenstaanders tot stand brengt en reproduceert. Zij leveren de symbolen en mythen die de aanhang inspireren en geest‑

driftig voor het hoge ideaal houden, maar die ook binnen de partij aanspraken op macht en invloed moeten ondersteunen en rechtvaardigen. Zij vormen ten slotte het kader, de be-

ginselen, en veelal ook de voornaamste programmatische voorstellen waarmee de partij in de politieke praktijk te werk gaat. Wat ik met deze verhandeling over twee soorten revisionisme heb willen laten zien is hoezeer al deze verschillende functies van politieke ideologie

in twee concrete historische omstandigheden in botsing met elkaar raakten. De moraal van deze exercitie is voorts dat het tragisch kan uitpakken als de retorische functie van politieke theorie, en haar instrumentele functie in de interne machtsstrijd, de overhand krijgen op haar functie als interpretatie van de maatschappelijke werkelijkheid en van leidraad hoe deze te veranderen.

Het is in dit verband verrassend te constateren dat in de geschiedenis van de sociaal-democratie het er de schijn van heeft dat het de linkervleugels zijn geweest die het meest behoudend en het minst creatief op het terrein van de ideeënvorming waren, terwijl pogingen tot inhoudelijke vernieuwing meestal van rechts kwamen, of althans van hen die er geen prijs op stelden nadrukkelijk voor links in de partij door te gaan. Als dat waar is, voorspelt dat voor de PvdA niet veel goeds: volgens het onderzoek van de commissie Meerjarenplanning en Partijorganisatie beschouwde 10% van de leden zich in 1979 als ‘zeer links’, 54% schaalde zichzelf als ‘links’ in, 32% meende in het midden te staan, en 4% bracht de moed op zich ‘tamelijk behoudend’ te noemen.[15]

            In de geschiedenis van de sociaal-democratische partijen van West-Europa kan men met enige moeite vier afzonderlijke fasen in de theoretische beweging onderscheiden die elk op zich in meerdere of mindere mate zijn uitgekristalliseerd tot elkaar opvolgende orthodoxieën. Het klassieke marxisme (in Groot- Brittannië het klassieke Fabianisme) werd op den duur opgevolgd door het revisionisme, dat op zijn beurt, na het intermezzo van het plansocialisme, verdrongen werd door wat ik bij gebrek aan beter het welvaarts-socialisme zou willen noemen. Misschien vormt de Galbraithiaanse variant daarvan, die in Nederland twintig jaar geleden zijn intrede deed met de publikatie van het WBs-rapport ‘Om de kwaliteit van het bestaan’, nog een afzonderlijke fase in de ontwikkeling van de socialistische theorie.

Hoe het ook zij: deze laatste theorie begint hoe langer hoe duidelijker te falen in zijn interpreterende en programmatische functie. De vanzelfsprekende intellectuele hegemonie ervan wordt voor het eerst sinds jaren ernstig bedreigd door neo-conservatieve en neomarxistische offensieven.[16] De Franse socialist Alain Touraine opent zijn recente boek L’après socialisme met de bondige mededeling: ‘Le socialisme est mort’.[17] De Britse Labour Party bevindt zich in de ernstigste crisis van z’n bestaan, en die crisis vindt z’n diepste oorzaak in de desintegratie van de orthodoxie van het welvaarts-socialisme. Geheel in overeenstemming met de bewegingswetten der ideologie die ik aan de voorbeelden van Bernstein en Gaitskell demonstreerde, beginnen in deze situatie de symbolische en retorische functies van de orthodoxie binnen de socialistische partijen, ook de PvdA, een steeds grotere rol te spelen. Tezelfdertijd wordt daardoor de geestelijke ruimte voor inhoudelijke vernieuwing kleiner, waar de behoeft eraan toeneemt. De geluiden die wat dat betreft uit de partij opklinken doen soms denken aan de triomfantelijke uitroep van een Amsterdamse kunstenaar op een artistiek samenzijn, dat hij totdantoe zwijgend en enigszins nors drinkend had bijgewoond: ‘Als ik ideeën had — dán zouden jullie eens wat zien.’

            Socialistische partijen zijn er in de loop van de geschiedenis op soms even merkwaardige als bewonderenswaardige wijze in geslaagd om, juist door het belang dat zij, in tegenstelling tot andere gevestigde politieke partijen, aan de theorie wijdden, programma’s voor te staan die met recht het motto ‘Niet bij brood alleen’ hadden kunnen voeren. In de fase waarin het democratisch socialisme zich nu bevindt gaat het er echter om dat het er zich niet mee te­vreden zal stellen naast dat brood slechts stenen aan te bieden.

 

Voordracht gehouden op het congres ‘Grepen uit de geschiedenis’, ter gelegenheid van het 35-jarig bestaan van de Wiardi Beckmanstichting op 28-29 januari 1981.

Maatstaf 1981, 6.

 

1. Deze voordracht, oorspronkelijk verschenen in Amsterdam 1909, werd opnieuw afgedrukt in E. Bernstein, Ein revisionistisches Socialismusbild, Drei Vorträge, Herausgegeben und eingeleitet von H. Hirsch, Berlijn-Bonn 1977.

2. Een nieuwe Nederlandse vertaling verscheen in 1981, E. Bernstein, De voorwaarden tot het socialisme en de taak van de sociaal-democratie, met een inleiding van B. Tromp, Amsterdam 1981.

3. Cf. K. Kautsky, Bernstein und das sozialdemokratische Programm. Eine Antikritik, 1899; R. Luxemburg, ‘Sozialreform oder Revolution’, in Gesammelte Werke vol. III, Berlijn 1925, 35-500.

4. W.H. Vliegen, Die onze kracht ontwaken deed, Tweede deel, Amsterdam z.j., 56.

5. Cf. M. Rubel, ‘Friedrich Engels, Marxism's Founding Father: Nine premises to a Theme’, inS. Avineri(ed.), Varieties of Marxism, Den Haag 1977, 44-47

6. Geciteerd bij G.P. Steenson, Karl Kautsky, 1854-1938. Marxism in the Classical Years,Pittsburg 1978, 32.

7. Geciteerd naar de tekst opgenomen in W.H. Vliegen, Die onze kracht ontwaken deed, Eerste deel, Amsterdam z.j, 100.

8. Geciteerd bij P. Gay, The Dilemma of Democratie Socialism,New York (1952) 1979, 296.

9. Cf. mijn inleiding tot de Nederlandse heruitgave van Bernsteins ‘Voorwaarden…’ (zie noot 2).

10. K. Kautsky, Der Weg zur Macht (1909),Frankfurt 1974, 52.

11. Cf. D. Howell, British Social Democracy, London 1980, 203-244; S. Haseler, The Gaitskellites,London 1969.

12. C.A.R. Crosland, The Future of Socialism, London 1956; J. Strachey, Contemporary Capitalism, Londen 1956. Het meest uitgebreid is Ph.M. Williams, Hugh Gaitskell. A. Political Biography, Londen 1979.

13. Het niet gelijktijdig in kaart brengen van deze diverse functies lijkt mij een tekort van de meeste sociologische en politiek-theoretische literatuur op dit terrein, bijvoorbeeld M. Seliger, Ideology and Politics, Londen 1976; R.M. Berki, Het socialisme (1975), Baarn 1977.

14. J. den Uyl, ‘Theorie en beweging’, in Inzicht en Uitzicht, Amsterdam 1978, 39.

15. Eindrapport Commissie Meerjarenplanning en Partijorganisatie, Amsterdam 1979, 33.

16. Cf. D. Marquand, ‘Inquest on a Movement’, Encounter 1979, LIII, I, 10-11. Zijn analyse van de Labour Party lijkt me op dit punt van toe­passing op het democratisch socialisme in z'n alge­meenheid.

17. A. Touraine, L'Après socialisme, Parijs 1980.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Geschriften van een intellectuele glazenwasser
Datum verschijning
28-11-2009

« Terug naar het overzicht