MINISTERIELE WARTAAL

Minister voor Ontwikkelingssamenwerking Agnes van Ardenne (CDA) leverde kortgeleden een opmerkelijke bijdrage aan het debat over de 'cartoonoorlog'. Ze deed dat in de Arabische krant Asharq Al-Awsat, die verschijnt op vier continenten in een oplage van tegen de 250.000 exemplaren.

Haar betoog is onsamenhangend en gesteld in veelal raadselachtige bewoordingen. Maar onloochenbaar is dat de centrale stelling luidt dat _de cartoonoorlog geen uiting is van een 'botsing van culturen', maar van 'de botsing tussen de seculiere en niet-seculiere wereld'. Aan de ene kant staan niet zozeer diep beledigde moslims, maar gelovigen van alle gezindten. Volgens de bewindsvrouwe vinden zij 'fundamentalistische secularisten' tegenover zich die religie 'een overblijfsel uit achterlijke tijden en oorden (vinden), en daarbij nog als iets wat van nature gevaarlijk zou zijn'. Zij acht dit 'intrinsiek gevaarlijk'. Want het is 'een onomstotelijk feit dat culturen en religies de voornaamste bindende factoren van onze tijd zijn'.

De warhoofdigheid van de minister is alleen al af te lezen aan de laatste zin. Ze scheert culturen en religies over een kam, en veronachtzaamt dat religies juist het tegendeel van bindende factoren kunnen zijn. Haar artikel verschijnt nota bene op een moment dat in Irak soennitische en sjiitische moslims elkaar in groten getale vervolgen en vermoorden. Wie wat langer terugkijkt, stelt vast dat in Europa godsdienstoorlogen eeuwenlang aan de orde van de dag zijn geweest.

Hoezo is de cartoonoorlog uiting van de botsing tussen de seculiere en de niet-seculiere wereld? Heeft de seculiere wereld, wat die dan ook moge zijn, die prenten getekend en gedrukt? En heeft de niet-seculiere wereld (daarmee bedoelt ze kennelijk de aanhangers van enkele monotheistische religies) daar eender op gereageerd? Het wordt niet uitgelegd en is ook niet uit te leggen.

De minister gebruikt woorden die geen enkele relatie met de werkelijkheid onderhouden. De boosdoeners in haar verhaal zijn 'fundamentalistische secularisten', een begrip dat zij op geen enkele manier toelicht. Ze maakt ook niet duidelijk wie daartoe moeten worden gerekend. Dat is een minderwaardige manier van discussieren. Noem man en paard!

Maar dat doet ze niet, evenmin als in eerdere redevoeringen van soortgelijke strekking. Daarin gaf ze hoog op van 'de religieuze factor in ontwikkelingssamenwerking', die bij lezing moeiteloos kon worden vervangen door 'de culturele factor' of 'de factor bijgeloof'. Op grond daarvan volgde dan, geheel onlogisch, geklaag over de vijandigheid die godsdienst in de Nederlandse politiek ten deel valt. Weer geen enkel concreet voorbeeld.

Van Ardenne staat in deze discussie niet alleen. Zulke geluiden zijn de laatste jaren in frequentie en lawaai toegenomen, waarbij zich een eigenaardig bondgenootschap aftekent van katholieke, protestantse en islamitische praatjesmakers. Praatjesmakers, jazeker, want zij slaagden er niet in hun vage verdachtmakingen enige inhoud te geven. De enige die dat wel deed, was de voorman van de ChristenUnie, Andre Rouvoet. Als voorbeeld van godsdienstvijandigheid in de Tweede Kamer noemde hij de kritiek op minister van Onderwijs Maria van der Hoeven (CDA), toen die zich een aanhanger had getoond van de gedachte dat aan de schepping een intelligent design ten grondslag ligt. Een pijnlijke blunder van de begaafde parlementarier. De aanhangers van intelligent _design beweren immers bij hoog _en bij laag dat het hier geen geloof, maar een wetenschappelijke _theorie betreft.

Iedere burger, iedere politicus in Nederland, staat het vrij om te geloven, zich in zijn werk daardoor geinspireerd te weten, en daarvan publiekelijk te getuigen. Dit houdt echter geen vrijwaring in van kritiek, noch een geprivilegieerde positie voor religieuze overtuigingen in het publieke debat. Van Ardenne had er goed aan gedaan dit aan haar Arabische lezers uit te leggen, in plaats van te suggereren dat de niet-seculieren in het Westen het eigenlijk eens zijn met de kritiek op het publiceren van cartoons met Mohammed.

Nog beter was het geweest als ze in haar artikel was opgekomen voor de mensenrechten, speciaal die van vrouwen, en voor sociaal-economische hervormingen in de Arabische wereld. Want dat is een van de doelstellingen van het buitenlands beleid volgens de rijksbegroting van 2006. Nu ze deze gelegenheid niet heeft benut, rijst de vraag of ze niet beter naar een andere betrekking kan uitzien.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Elsevier
Datum verschijning
11-03-2006

« Terug naar het overzicht