Het verre Friesland (2002)

Rede gehouden ter gelegenheid van het jubileum van het Fries Historisch Genootschap, op 19 september 2002. Opgenomen in: Geschriften van een intellectuele glazenwasser.

 

Het is niet niks waarover ik ben uitgenodigd te spreken: relaties, spanningen en loyaliteiten tussen de nationale, regionale en transnationale verbanden waarin wij leven, en dan speciaal met betrekking tot Friesland. Dit is een thema dat de afgelopen jaren, zeker in het kader van de Europese integratie, behalve wetenschappelijke aandacht ook politieke betekenis heeft gekregen. Er is zelfs een zekere verwachting gegroeid over het verband tussen al die relaties en loyaliteiten, een verwachting die politiek vertaling heeft gekregen.

            In het Verdrag van Maastricht, waarbij bijna tien jaar geleden de Europese Economische Gemeenschap werd verbreed tot de Europese Unie, hebben regio’s in Europa een verdragsmatig eigen plaats gekregen. Een Comité van de Regio’s kwam tot stand als onderdeel van de politiek-bestuurlijke architectuur van het nieuwe Europa. Vooral regio’s van een grensoverschrijdend karakter worden van harte gesubsidieerd door Brussel. Maar hun feitelijke betekenis lijkt mij gering. Zeker, ik spreek regelmatig burgemeesters en provinciale opperhoofden, die met geestdrift vertellen over conferenties die zij in het kader van deze Europese regionaliteit hebben bijgewoond, in mooie en warme steden elders. Maar ik heb nog nooit een staatsburger ontmoet die zelfs maar van het bestaan van dit Comité der Regio’s op de hoogte was.

            Niettemin begrijp ik heel goed op grond waarvan dit Comité der Regio’s is ingesteld en welke verwachtingen daarop zijn geprojecteerd. Vooronderstelling is geweeste dat processen van mondialisering en europeanisering de betekenis van de nationale staat als centrum van politieke en culturele identificatie aan het uithollen zijn. Volgens deze vooronderstelling zullen mensen dientengevolge daarvan hun loyaliteit ten aanzien van de staat verminderen, maar enerzijds en nieuwe loyaliteiten ontwikkelen ten aanzien van bovenstatelijke instanties, zoals ‘Europa’, daarnaast met betrekking tot subnationale, zoals regio’s.

            In de Europese Unie gaat het hier allang niet meer om een vooronderstelling, maar om een politiek programma, dat zich niet alleen uit in desperate campagnes om ons met nummerborden, paspoorten en vlaggetjes een ‘Europese’ identiteit bij te brengen. Men vindt het ook terug op reclameborden in de Zuidwesthoek, een gebied waar ik nog steeds graag zeil, die de voorbijganger ervan op de hoogte brengen dat de afschuwelijke suburbanisering door middel van de bouw van zogenaamde vakantiehuisjes geschiedt dankzij subsidie uit Europese fondsen ter bevordering van de opmars van de regio’s in de vaart van het Europese volk - een even perfecte als perverse vorm van Europees-regionale kortzichtigheid,

            Zijn deze vooronderstellingen omtrent het toenemende belang van de regio’s, althans in Europa juist; is het Europese programma dat daarop is gebaseerd, juist? Ik pretendeer niet deze vragen in de mij toegemeten tijd van een sluitend en definitief antwoord te voorzien, maar wel om er een aantal krachtige vraagtekens bij te schrijven, zeker ook met betrekking tot Friesland.

            Nationale loyaliteiten zijn niet van God gegeven, noch aangeboren. Zij zijn historisch gezien een betrekkelijk recent verschijnsel. De idee van nationale identiteit als de overheersende vorm van politiek-culturele loyaliteit ontstaat in feite pas aan het einde van de achttiende eeuw, ten dele in de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd, ten dele in de Republiek der Zeven Verenigde Nederland, in de beweging der Patriotten, de eerste manifestatie van nationaal gevoel. In de Franse Revolutie komt zij tot volledige wasdom. De Franse Revolutie luidt de tweede fase van het staatsvormingsproces in de moderne wereld in. De eerste fase behelsde de vorming van territoriale staten als de voornaamste, soevereine, politieke eenheden. Maar staten werden nog lang enkel en alleen gedefinieerd in termen van de vorstelijke dynastie die er de dienst uitmaakte. Pas met de Franse Revolutie krijgt de stelling vorm dat er volkeren met een specifieke eigen identiteit zijn, die recht hebben op een eigen staat.

            Die gedachte heeft veel te maken met het feit dat de Franse Revolutie ook een transformatie in oorlogvoering inhield. Beroepssoldaten van heinde en verre gerekruteerd – het Staatse leger was een vreemdelingenlegioen avant la lettre – maakten plaats voor de levée en masse van dienstplichtigen. De territoriale staat op basis van dynastieke legitimiteit maakte als gevolg daarvan in de negentiende eeuw plaats voor de nationale staat, gebaseerd op het uitgangspunt dat er in den beginne een volk is, dat zich vervolgens een territoriale staat schept. In feite ging het precies andersom. In West-Europa was het de staat die de natie schiep.

            Het klassieke voorbeeld is Frankrijk. In 1789 was Frankrijk een staatkundige eenheid, maar veel meer ook niet. Ruim 90% van de bewoners sprak geen Frans, maar een streektaal, variërend van Occitaanse tot Bretons en Vlaams. Dat zij tot Frankrijk behoorden, was een secundaire, misschien wel tertiaire identiteit. Die van de eigen stad of streek stond voor op. Niet alleen in Frankrijk. Het begrip ‘natie’ betekende oorspronkelijk iets heel anders dan wat wij er nu onder verstaan. Het is afgeleid van het Latijnse ‘natus’, geboren zijn, en verwijst naar de plaats of streek waaruit men afkomstig is. Tot de Franse Revolutie werd het in het geheel niet in verband gebracht met de staat waarvan men deel uitmaakte.

            In Frankrijk was er een in hardheid en systematiek ongekende onderwijs- en cultuurpolitiek voor nodig om ervoor te zorgen dat een eeuw later de verhoudingen omgekeerd lagen en vrijwel alle bewoners van het land Frans spraken. Nee, Parijs hield er geen minderheden- of allochtonenbeleid op na en accepteerde geen integratie met behoud van eigen cultuur.

            Zo is het in de negentiende eeuw overal gegaan in Europa, maat niet overal op dezelfde manier. Niet het minste verschil was dat tussen al bestaande staten die de eigen natie om zo te zegen hardhandig tot stand brachten, en aan de andere kant volkeren zonder staat die deze vervolgens gingen opeisen – een proces waarvan wij in de afgelopen jaren een reprise op de Balkan, maar daar niet alleen, hebben moeten beleven. In beide gevallen gaat het echter om sociaal-politieke constructies, waarbij een volk, een cultuur, een taal en een geschiedenis met terugwerkende kracht worden uitgevonden.

            Uitgevonden, ook al zijn er altijd wel historische gegevens die de uitvinding van het verleden een patina van authenticiteit verlenen. Schotland bestaat natuurlijk echt, maar veel van de eeuwenoude tradities en cultuur die wij ermee associëren zijn pas achteraf geconstrueerd. Met de Ossian, zogenaamd een epos uit oude tijden, werd in 18e eeuw gesuggereerd dat er een eigen Keltische cultuur in Schotland had bestaan, waarmee de feitelijke Ierse kern van deze cultuur werd genegeerd. In diezelfde eeuw werd een kledingstuk voor houthakken ontworpen dat de basis van de Schotse kilt werd, die voor de Jacobitische opstand van 1745 niet gedragen werd. De tartan –patronen van kilts waren afkomstig uit de Nederlanden en dienden daarna om Schotse regimenten van elkaar te onderscheiden. Zij hadden niets te maken met de clans uit het Hoogland, waarmee dezen sinds de romans van Sir Walter Scott zichzelf herkenbaar maakten. Alles dus verzonnen en onecht. Maar William Thomas definieerde in de jaren twintig van de vorige eeuw een van de kerninzichten van de sociologie: ‘als mensen een bepaalde stand van zaken voor waar houden, dan heeft dat gevolgen alsof deze inderdaad waar is’. Als iedereen denkt dat een bank failliet gaat, en daarom overhaast zijn spaartegoed gaat opvragen, dan gaat die bank failliet, hoe solide deze ook in werkelijkheid mocht zijn geweest.

            Kortom, hoe bedacht en verzonnen ook al die nationale identiteiten mogen zijn die in de negentiende eeuw en later in de twintigste eeuw tot stand kwamen, hun vervalste geboortepapieren zeggen weinig over hun authenticiteit. Dat roept weer de vraag op naar de kennelijke behoefte aan deze vorm van identificatie. Want een van de meest merkwaardige kanten van de natie is dat deze, zoals Benedict Anderson het omschreef, een denkbeeldige gemeenschap is. De meeste mensen die er deel van uitmaken kennen elkaar niet en zullen elkaar nooit ontmoeten. Niettemin beschouwen zij zich als deel van een gemeenschap.

            Zo verwonderlijk als Anderson dit vindt is dit niet, als wij naar de sterke staten in de wereld zien. Die dwingen niet alleen door hun politiek loyaliteit van de burgers af, zij geven er ook wat voor terug, in de zin van nationaal georganiseerde arrangementen als het gaat om economie, sociale zekerheid, defensie en binnenlandse veiligheid, onderwijs en cultuur. Raadselachtiger is dit idee van de natie eerder als van een staat geen sprake is, ook al gaat het dan vrijwel altijd om nationalistische bewegingen die juist uit zijn op de vorming van een eigen staat.

            Een dialect is wel gekarakteriseerd als een taal zonder leger. Dit is een indirecte verwijzing naar de omstandigheid dat de keuze van loyaliteiten en collectieve identiteiten niet los staat van processen van machtsvorming en machtshandhaving. Natuurlijk, Friesland is een bijzonder geval – dat zijn ze overigens allemaal. Het verre Friesland is het Friesland waaraan de grote historicus Slicher van Bath een halve eeuw geleden aandacht besteedde in zijn oratie over boerenvrijheid. Daarin concludeerde hij dat dankzij geografische belemmeringen bepaalde streken in Europa ontsnapt waren aan het juk van feodale verhoudingen. Zijn inzicht vindt een logische voortzetting in het later onderzoek naar de tot stand koming van vroege staten en rijken. De Britse socioloog Michael Mann heeft overtuigend aangetoond dat hier geografische factoren van doorslaggevende betekenis zijn geweest.

            De vroege staat is niet een vrijwillig verband van individuen of families die middels een sociaal contract een gemeenschappelijk politiek lichaam in het leven roepen. Zij ontstond in streken – meestal rivierdalen – waaruit het moeilijk was te ontsnappen. De staat is, in Manns termen, het gevolg van de mogelijkheid tot caging, inkooiing, zouden wij kunnen zeggen. Welnu, in het Europa waren er langs de kusten aan de zee gebieden die evenmin gemakkelijk konden worden ingekooid als geïsoleerde dalen in de bergen – de basis van Friese en Zwitserse boerenvrijheid.

            Het was niet alleen historisch misverstand, maar ook een uiting van politiek-bestuurlijke lompheid, om enkele jaren geleden het einde van datgene wat Friesland historisch uniek maakt te herdenken als het begin van vijfhonderd jaar Friesland.

            Maar dit is een terzijde. Terug naar de vraag waar het uiteindelijk om gaat, die naar het spanningsveld tussen Europese, nationale en regionale, in dit geval dus Friese, loyaliteiten. Ik wil daarover drie opmerkingen maken.

            De eerste is dat ik geen enkele overtuigende reden zie om de these serieus te nemen dat de nationale identiteit uitgehold wordt ten gunste van enerzijds Europese, anderzijds lokale loyaliteiten, en wel om de eenvoudige reden dat in termen van macht de nationale staat, ondanks processen van mondialisering en europeanisering, de centrale instantie blijft waarop burgers primair voor hun welvaart en welbevinden blijven aangewezen.

            De tweede opmerking is daar ogenschijnlijk mee in tegenspraak. Diezelfde processen van europeanisering en van mondialisering veroorzaken in ongekende mate stille onzekerheid bij mensen. Zij zijn de voornaamste factoren die de groei van rechts-populisme in de Westerse wereld kunnen verklaren, een rechts-populisme dat zich vooral richt tegen de meest aanwijsbare manifestatie van deze anonieme transnationale processen, de aanwezigheid en immigratie van vreemdelingen uit andere culturen. Eén van de voorspelbare reacties daarop is de zucht naar het vertrouwde van vroeger, liefst in een territoriale gestalte die nu juist de ogenschijnlijk geografische onbepaaldheid van mondialisering weerspreekt. Het is het verlangen naar een wereld zoals die was, naar- in dit geval - een ver Friesland dat allang niet meer bestaat, zoals zovele van de emigranten ontdekten die na veertig of vijftig jaar in Canada of Nieuw-Zeeland het heitelan mochten inspecteren.

            De derde opmerking betreft de betrekkelijke willekeurigheid van identificatie. Nationalisme is een absurditeit waar dit een mogelijke vorm van identificatie boven alle andere stelt. In werkelijkheid beschikken mensen over vele identiteiten, die vaak zij naar believen op de voorgrond kunnen stellen. Ik ben hier vanmiddag, geloof ik, op basis van de invitatie hier te spreken, allereerst geleerde, en een beetje Fries, zij het Sudeten-Fries. In een andere context ben ik vooral man, vader, of politiek commentator, in Amerika Europeaan, en in Friesland wel eens Sneker, een soort waarvan ik ooit uit de mond van staatssecretaris Dieuwke Nauta optekende dat het een bijzonder soort mensen is, dat niet bereid is zich door iemand anders de waarheid te laten voorschrijven.

            Wat wij moderniteit noemen bestaat voor een niet gering deel uit het gegeven dat mensen veel meer dan vroeger niet gekooid zijn in één bepaalde identiteit, maar over steeds meer mogelijkheden beschikken naar gelang van behoefte en situatie te kiezen uit verschillende mogelijkheden. Als het gaat om Friesland heb ik dat al lang geleden geleerd. Zo’n twintig jaar geleden was ik lid van het bestuur van een toen grotere politieke partij en bij de opstelling van het ontwerpverkiezingsprogramma slaagde ik erin de gelijkberechtiging van Nederlands en Fries daarin een plaats te geven. Niet zonder trots deelde ik dit wapenfeit later telefonisch mee aan de toenmalige voorzitter van de Friese statenfractie, de latere staatssecretaris Geke Faber, een aardige Rooie Vrouw. Geke reageerde minder dan enthousiast, zodat ik haar vroeg waarom ze niet tevreden was met deze doorbraak. ‘Nou Bart, ik kom uit Oosterwolde’, begon ze. Oosterwolde, dames en heren, ligt in Oost-Stellingwerf. Tegenover Oost-Stellingwerf is, nog steeds in Friesland, West-Stellingwerf gelegen. In de Stellingwerfen, zo leerde ik van Geke Faber, wordt geen Fries gesproken, maar Stellingwerfs. Er scheen zelfs een  Stellingwerfse dichterskring te bestaan, die Stellingwerfse poëzie voortbrachten. Kortom, de Stellingwerfers beschouwden zich eigenlijk als een onderdrukte minderheid in Friesland en dat zou er niet beter door worden als het Fries nog een sterkere positie als tweede landstaal kreeg.

            Hieruit leerde ik een les die ik in de jaren daarna mij vaak ter harte heb genomen, namelijk dat elke nationale minderheid zijn eigen minderheid heeft.

            Als wij het over Friesland hebben, anders dan als een reëel bestaand fenomeen, dan gaat het om een symbolische entiteit waarop naar believen verlangens en herinneringen worden geprojecteerd: Gysbert Japiks en Obe Postma, skutsjesilen, de Oldehove en stamboekvee zonder oormerk, weiden met zuring en pinksterblommen, onderwallen die naar Beerenburg geuren, 22 kwadraten, de Blauwe Engel, en ga zo maar door. Dat is mijn particuliere versie. Zo heeft iedereen die er is opgegroeid zijn of haar eigen verre Friesland, vanzelfsprekend het mooiste land van de wereld

 

Rede gehouden ter gelegenheid van het jubileum van het Fries Historisch Genootschap, op 19 september 2002.

Niet eerder gepubliceerd.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Geschriften van een intellectuele glazenwasser.
Datum verschijning
28-11-2009

« Terug naar het overzicht