Het sterven van de staat

Opgenomen in: Geschriften van een intellectuele glazenwasser.


Meer dan ooit een wereld van staten 

Daar waar de wereldbol niet door water wordt bedekt, is hij vrijwel geheel verkaveld in staten. Het continent Antarctica is de grootste, voornaamste en begrijpelijkste uitzondering. Bij verdrag zijn alle territoriale aanspraken van staten op delen van het continent bevroren.  Daarnaast bestaan er nog enkele kleine gebieden die de formele status van kolonie hebben, dat wil zeggen onder de soevereiniteit van een staat vallen zonder daar deel van uit te maken. Men kan dan denken aan Hongkong, dat zijn status van Kroonkolonie echter zal verliezen en dan deel gaat uitmaken van de Chinese Volksrepubliek, zoals het eerder ook is gebeurd met de Portugese kolonie Macao. Of aan Saint-Pierre-et-Miquelon, acht nietige eilandjes in de monding van de St. Lawrence, de laatste resten van Frans-Canada, in de Tweede Wereldoorlog de Noord-Amerikaanse basis van De Gaulle's Vrije Fransen, maar sindsdien als overzees departement aan de Franse staat toegevoegd, en formeel evenmin een kolonie als Algerije dat was vóór zijn onafhankelijkheid.

Maar dit zijn schilderachtige uitzonderingen op de regel dat de wereld is ingericht in staten; staten die de laatste jaren in tal verder zijn toegenomen. Lag hun aantal na de dekolonisatie in de jaren zestig lange tijd op ongeveer honderdzestig, sinds de ineenstorting van het wereldcommunisme is daarin verandering gekomen en beweegt het cijfer zich in de richting van de tweehonderd. Deze nieuwe statenvorming is echter niet, zoals de vorige golf, het resultaat van de ontbinding van overzeese imperia, maar — en daarin vergelijkbaar met de statenvorming die eerder voortvloeide uit de desintegratie van het Russische, het Oostenrijks-Hongaarse en het Osmaanse Rijk na de Eerste Wereldoorlog — enerzijds het gevolg van de ineenstorting van de Sovjet-Unie en het daaraan voorafgaande opgeven door Moskou van zijn militair-strategische en politiek-ideologische glacis in Midden- en Oost-Europa en anderzijds van het uiteenvallen van Joegoslavië. Dit alles leverde weliswaar één staat minder op, de Duitse Democratische Republiek, maar netto is toch een surplus van enkele tientallen nieuwe staten ontstaan.

Want dit is toch het opmerkelijke: het eerste dat degenen nastreven die het bestaande staatsverband afwijzen is een eigen staat, hoe gering ook in bevolking en hoe beperkt ook in oppervlakte. Opmerkelijker is dit temeer in Europa, omdat tezelfdertijd aan de westkant van het continent een uniek experiment gaande is, dat, wat ook de intenties van de betrokken bestuurders en politici zijn, in de richting van bovenstatelijke integratie gaat. "De tijd van de Kleinstaaterei in Europa is voorbij", verklaarde een van de ministers die deel uitmaakten van de trojka, het halfjaarlijks wisselende gezelschap bestaande uit de vorige, huidige en komende voorzitter van toen nog de Europese Gemeenschap, bij het begin van de pogingen van dit driemanschap in de zomer van 1991 de vrede te herstellen in het uiteenvallende Joegoslavië. Dat het hier Jacques Poos betrof, de minister van Buitenlandse Zaken van Luxemburg, gaf een ironische draai aan deze constatering.

Poos had gelijk, als hij bedoelde te stellen dat grotere verbanden, als de Europese Unie aan belang winnen ten koste van de staat, maar ongelijk in zijn conclusie dat er daarom geen plaats meer is voor kleine staten. Het paradoxale is immers dat in Oost-Europa aansluiting bij de Europese Unie en de NAVO een hoge politieke prioriteit geniet, maar dat de vorming van een zelfstandige Tsjechische of Litouwse staat daartoe als middel wordt gezien, en tegelijkertijd doel op zich is geworden. Over Tsjetsjenië, en vele mogelijke Tsjetsjenië's spreek ik dan niet eens.

Zo vreemd is dit overigens niet, want in het Westen is het veertig jaar geleden precies zo gegaan. Alan Milward heeft de eigenlijke drang achter de Europese integratie kordaat samengevat in de titel van zijn grote, recent verschenen studie: The European Rescue of the Nation State.[1]

Als ik het hier over 'Het sterven van de staat' heb, dan gebeurt dat tegen de achtergrond van een hierboven gepresenteerd gegeven: de staat is aan het eind van de twintigste eeuw meer dan ooit de belangrijkste en meest nagestreefde vorm van politieke organisatie. Het begrip 'staat' vat ik daarbij op in zijn moderne betekenis, namelijk die van een soevereine politieke eenheid, welke materieel en formeel-ideologisch gestalte begon te krijgen in de late Middeleeuwen binnen de niet altijd helder afgebakende grenzen van het christelijke Europa, dat zich opvatte als voortzetting van het Westromeinse Rijk. Met de vredes van Münster en Osnabrück, in 1648, werd dit proces formeel afgesloten: hier erkenden de toenmalige staten van Europa elkaar voor het eerst als soeverein, en daarmee trad een horizontalisering van politieke structuren in. Een hogere eenheid, die van het keizerrijk, werd in beginsel geëlimineerd, al zou het 'Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie' in naam nog tot 1806 voortbestaan, terwijl alle lagere vormen van politieke organisatie ofwel onderworpen werden aan het staatsgezag, of, in een enkel geval officieel werden opgewaardeerd tot de status van staat zoals de Johanniter Orde in Malta en sommige relicten uit de Middeleeuwen als Liechtenstein en Monaco.

Zo kwam er een einde aan de situatie van gefragmenteerde soevereiniteit die zo kenmerkend was geweest voor de politieke kaart van de Middeleeuwen en de eerste fase van de Nieuwe Tijd. De ongeveer vijfhonderd verschillende politieke eenheden die volgens Charles Tilly[2] aan het begin van de laatstgenoemde periode in Europa konden worden aangetroffen, variërend van stadstaten en stedelijke federaties tot territoria beheerst door monnikenordes en embryonale nationale staten, werden in een paar honderd jaar gereduceerd tot enkele tientallen staten.

De motor van dit selectieproces was oorlogvoering. De schaalvergroting van de oorlog, in termen van de omvang en uitrusting van legers, en de enorme groei in de kosten ervan, als gevolg van de invoering van vuurwapens en de ontwikkeling van nieuwe fortificatietechnieken, leidden ertoe dat alleen bepaalde politieke eenheden, zich uitstrekkend over een aaneengesloten territorium, en beschikkend over voldoende menselijk en stoffelijk kapitaal, in staat waren te overleven. Deze politieke eenheid was de moderne staat: onder de druk van oorlogvoering en de voorbereiding daarop ontstonden allereerst de staatsorganen die de daarvoor noodzakelijke middelen konden mobiliseren; later, afhankelijk van de bestaande klasse- en groepsverhoudingen, vertaalden de machtsbalansen tussen het centraal gezag en georganiseerde groepen bewoners van het staatsterritorium zich in politieke structuren en verzorgingsarrangementen. Naarmate de staat meer afhankelijk werd van zijn bewoners, als producenten en als kanonnevoer, nam hun belang toe, en zo evolueerde oorlogsstaat tot verzorgingsstaat; een beweging die fraai wordt geïllustreerd door de verandering in de opbouw van de staatsschuld. Ontstond deze ter bekostiging van oorlogvoering, heden ten dage groeit zij door de financiële lasten van sociale zekerheid in de ruime zin van het woord.

De Westeuropese staat vormde een aantrekkelijk voorbeeld voor de rest van de wereld, die zich in sommige gevallen uiterst bewust — denk aan Japan — inspande om dit voorbeeld na te volgen en zo mogelijk in succes te overtreffen. In veel andere gevallen was de omzetting van voormalige koloniën of traditionele politieke structuren in moderne staten een vanzelfsprekend geworden gang van zaken, wat overigens niet hoefde in te houden dat deze steeds een vreedzaam beslag kreeg. De nieuwe republiek India maakte na de onafhankelijkheid in 1947 binnen een jaar een eind aan de formele, en onder het Britse bewind intact gebleven, semi-soevereiniteit van de 362 vorstendommen die het grootste gedeelte van het territorium van Brits-Indië hadden beslagen.[3] Hetzelfde gebeurde later, eveneens gewapenderhand, met de Portugese kolonie Goa.

 

Het einde van de staat volgens Guéhenno

 

Op het moment dat het moderne stelsel van staten zijn ogenschijnlijke triomf viert, krijgt het zijn einde aangezegd, door de Franse diplomaat Jean-Marie Guéhenno, in zijn Het einde van de democratie.[4] Het is een kort geschrift, misschien eerder een pamflet dan een studie. Maar zo heeft de auteur het ook bedoeld. Hij heeft geen geleerde verhandeling vol voetnoten het licht willen doen zien, maar een traktaat vergelijkbaar met Machiavelli's Principe. Dat boek staat aan het begin van de moderne staat, en vanuit dit oogpunt is de parallelliteit van Guéhenno's toeleg duidelijk. In ander opzicht mist de vergelijking grond. Machiavelli's boekje was bedoeld om de nieuwe machthebbers in Florence onder de indruk te brengen van de ongeëvenaarde politieke kennis van de voormalige geheimschrijver in dienst van de Republiek. De brute kracht van zijn geschrift komt echter voort uit het feit dat hij hier — niet zelden letterlijk — op dezelfde manier schrijft als hij het gedurende zijn ambtelijke loopbaan had gedaan voor zijn opdrachtgevers, het Comité van Tien, belast met defensie en buitenlandse politiek. Op diplomatieke missie probeerde hij erachter te komen wat een Cesare Borgia, wat een Paus Julius II, wat de Franse koning in hun schild voerden als het om Florence ging. Zijn opdrachtgevers waren enkel en alleen geïnteresseerd in een zo nuchtere en precies mogelijk schatting van de machtsverhoudingen en de gevaren die Florence konden bedreigen, en Machiavelli bediende hen op hun wenken. Aan een ander publiek dacht hij niet, en heeft hij eigenlijk nooit gedacht. Hij bleef geheimschrijver — de letterlijke betekenis van secretarius — ook toen hij het officieel niet meer was.

Guéhenno is net als Machiavelli diplomaat, maar zijn beoogd publiek is een heel ander, en veel vager, terwijl hij, anders dan Machiavelli, geen boodschap heeft hoe te handelen. Zijn aanzegging van het sterven van de staat is om zo te zeggen deterministisch bepaald; verzet tegen de ontwikkeling bieden is eigenlijk zinloos. Omgekeerd maakt hij geregeld de vergissing uit de technische achterhaaldheid van bepaalde instituties af te leiden dat ze daarom gedoemd zijn te verdwijnen. Maar sociologie en geschiedenis leren anders, en kennen talloze voorbeelden van de taaiheid en het aanpassingsvermogen van instituties die hun oorspronkelijke functie allang hebben verloren, variërend van het koningschap in constitutionele democratieën en de transformatie van de Nederlandse Staten-Generaal in een democratisch gekozen volksvertegenwoordiging tot de handhaving van de Amerikaanse grondwet in omstandigheden waarvan de Founding Fathers gelukkig niet hebben kunnen dromen.

Daarvoor heeft Guéhenno geen oog, en dat hij de ontwikkeling naar het einde van de staat onvermijdelijk acht, doet niets af aan het feit dat hij toch een aantal processen beschrijft die overtuigend in deze richting wijzen. Men kan zich volgens hem bij dit einde maar het beste neerleggen en hopen dat het nieuwe keizerrijk dat hij ziet ontstaan vergelijkbaar is met het Romeinse op zijn hoogtepunt, ten tijde van Hadrianus en Trajanus. De 'men' tot wie hij zich richt zijn verwante intellectuelen die hij het voorbeeld van de Stoïcijnse leer tijdens het Romeinse Keizerrijk voorhoudt, waarin de publieke zijde van het 'goede leven' is opgegeven, maar een particuliere zedenleer wel degelijk kan worden gepractizeerd, ongeacht het feit of er een Nero dan wel een Marcus Aurelius aan de macht is. In deze berusting vertoont zich een karakter geheel tegengesteld aan dat van Machiavelli, en al lezend schoot mij het zo kenmerkend Oostenrijk-Hongaarse citaat van Franz Grillparzer, te binnen: "Die beste Nation ist die Resignation".

Tot zover de aard van Het einde van de democratie. Op grond van welke overwegingen besluit Guéhenno nu tot het einde van de staat? Wat hij niet ziet gebeuren is het opgaan van staten in nieuwe supranationale verbanden als de Europese Unie of de Verenigde Naties. Dat zou een min of meer bewust gekozen politieke ontwikkeling van onderaf zijn. Evenmin oppert hij de mogelijkheid van een herhaling van het klassieke staatsvormingsproces op hoger niveau: zoals door oorlogvoering en soms net niet gewelddadige politiek de te klein geworden politieke eenheden van de Middeleeuwen, stadstaten en stedelijke federaties onder dwang opgingen in grotere staatsverbanden, zo zou men zich in theorie een overeenkomstige, door geweld afgedwongen herverkaveling van staten in grotere politieke verbanden kunnen voorstellen. Maar ook die mogelijkheid onderkent Guéhenno niet.

De ondergang van de staat beschrijft hij als een ongewild en ongestuurd proces, waarbij — gedeeltelijk door dezelfde factoren die staatsvorming bevorderden — het vermogen van de staat om de levenskansen van zijn burgers te bevorderen of op zijn minst te beschermen afneemt, evenals zijn capaciteit om zich in het internationale verkeer te bewijzen.

Ook al doet Guéhenno dat evenmin als vele andere deelnemers aan de discussie over mondialisering en staatsvorming, het is hier toch zinnig een onderscheid te maken tussen soevereiniteit en autonomie, want te vaak worden deze aan elkaar gelijk gesteld. Soevereiniteit is een formeel-staatkundig concept, het verwijst ernaar dat rechtens geen hogere macht op het grondgebied van de staat bestaat. Maar soevereiniteit is daarom geen almacht, zelfs niet op dat territorium. De mate waarin een staat binnen en buiten zijn grenzen zijn wil kan doorzetten is een kwestie van autonomie. In zoverre is veel van het debat over de staat misleidend, en tezeer gestempeld door de preoccupaties van deels voormalige grote mogendheden, die met lede ogen aanzien dat hun autonomie terugloopt en dat zij dientengevolge veel meer rekening moeten houden met anderen, zowel binnen als buiten hun grenzen, dan in hun glorietijd het geval was. Voor de meeste staten is soevereiniteit daarentegen altijd een status geweest die met voortdurend ijveren moest worden beschermd, juist omdat hun autonomie zo beperkt was. Machiavelli haalt in zijn diplomatieke geschriften bewonderend de woorden aan van de heerser van het kleine Siena, Pandolfo Petrucci, waarin die hem uitlegde hoe hij in deze moeilijke tijden aan de macht weet te blijven: "Omdat ik zo weinig mogelijk vergissingen wil begaan, regeer ik naar de dag en regel mijn zaken bij het uur."[5] Ook dat is soevereiniteit.

Het centrale argument van Guéhenno is dat economische en technologische veranderingen de territoriale basis van de politiek, en daarmee van de staat, hebben ondermijnd. Dit gebeurt op drie manieren. Toegenomen rijkdom en mobiliteit maken het mensen mogelijk hun beroepskwalificaties daar aan te wenden, waar deze het meest opbrengen, en tegelijkertijd zich daar te vestigen waar zij de minste belasting hoeven te betalen; de staatsgrenzen bestaan voor hen niet meer. In de tweede plaats is kapitaal al evenzeer mobiel geworden, met als gevolg dat nationale controle erop steeds moeilijker wordt. En ten slotte maakt de verspreiding van de produktiefasen van een waar over verschillende landen, het nauwelijks mogelijk vast te stellen waar de toegevoegde waarde ontstaat — een andere mijn onder de fiscale basis van de staat. Daarmee houdt het echter niet op: territorialiteit als principe van politieke organisatie in het algemeen is niet meer staande houden in een wereldsamenleving waar kennis en informatie, en de toegang daartoe veel belangrijker zijn geworden dan de beheersing van grondgebied. Het argument van Guéhenno is subtieler, veelvormiger, en helaas volgens de merkwaardige Franse opvatting van clarté cartésienne hier en daar ook veel duisterder dan ik het hier weergeef, maar ik doe hem geen onrecht als ik zijn stelling over het einde van de staat als volgt samenvat: de mondialisering van de wereldeconomie en de informatietechnologische revolutie die deze bevordert, maken dat de staat niet langer nodig is voor de ontwikkeling van die wereldeconomie. Deze stelling wil ik bestrijden.

 

Andere aanzeggingen van het einde van de staat

 

Nu is Guéhenno niet de eerste die het einde van de staat (en daarmee, zegt hij, van de democratie) aankondigt. De omstreden politieke denker Carl Schmitt sprak al in 1941 van het einde van de staat als het overheersende principe van politieke ordening. Het einde van de democratie was hierbij geen overweging. Van binnen werd de staat uitgehold door wat hij noemde 'pluralisering', van buiten door ‘Integrierung'; tegenwoordig zou men spreken van 'interdependentie'.[6] Veertig jaar later herhaalt de Amerikaanse socioloog Charles Tilly deze diagnose in andere termen: het tijdperk van de 'formeel autonome staat' verstrijkt, en als tekenen daarvan noemt hij de verlamming van de Verenigde Naties (een organisatie van staten), de formatie van economische grootheden als de Europese Gemeenschap.[7] Tilly heeft, zoals de kenners van zijn werken weten, toch al de neiging zomaar, desnoods ad infinitum, door te gaan in zijn opsomming van factoren die bijdragen aan het verklaren van het ene of het andere verschijnsel.

Maar een alternatief voor de staat ziet hij niet. "Destroy the state, and createLebanon. Fortify the state, and create Korea". (Ik neem aan dat hij Noord-Korea bedoelt.)

Vanuit een nog breder historisch perspectief heeft recentelijk de grote historicus William McNeill zijn licht laten schijnen over het ook door hem vermoede einde van de staat.[8] In het licht der historie, zo stelt hij, is de Europese natie-staat een uitzonderlijk verschijnsel, en het is heel wel mogelijk dat deze op den duur net zo'n efemeer en marginaal verschijnsel zal blijken te zijn als de Griekse stadstaat, de Romeinse Republiek of de Indiase aristocratische politieke eenheden ten tijde van Boeddha's geboorte. Want historisch gezien is een andere vorm van politieke organisatie veel normaler: het in soevereiniteit gelaagde, poly-etnische imperium, dat steeds weer ontstaan is na een periode waarin onderling strijdende 'staten' bedwongen werden door een van hen, die daarna een min of meer centraal gezag creëert over het hele territorium, zonder dat men kan spreken van culturele, etnische of politieke homogeniteit, noch van een centraal geordende en ondeelbare soevereiniteit. Zulke imperia bezwijken op den duur wel weer aan interne tegenstellingen, maar uit de resulterende beroeringen komt steevast een nieuw keizerrijk te voorschijn. Dit is het patroon dat wij kennen uit de geschiedenis van het pre-Colombiaanse Amerika, van China, het Midden Oosten, het Middellandse-Zeegebied, India en Afrika. Vergeleken daarmee is het tijdperk van de soevereine, homogene en democratische natiestaat tot nu toe niet meer dan een korte uitzonderingstoestand. De dynamiek van met elkaar wedijverende staten die resulteert in een poly-etnisch imperium is potentieel volgens McNeill nog steeds aanwezig. Het imperium dat alsnog zou kunnen ontstaan, en dat zich ongetwijfeld als een hernieuwde Verenigde Naties zou uitgeven, zou zeker instabiel zijn en een nu onvoorspelbaar patroon vertonen, maar de systematische en grootschalige militaire voorbereiding op oorlog, en zelfs op nucleaire oorlog, zou er verleden tijd zijn.

McNeill ziet drie tendensen werkzaam die de moderne staat uithollen. De eerste tendens betreft de toename van poly-etniciteit binnen staten als gevolg van grote migratiestromen. Die zijn vandaag de dag wel zeer aanwijsbaar, maar historisch gezien een normaal verschijnsel. Alleen het mechanisme dat aan deze migratiestromen ten grondslag ligt is een ander dan in het verleden. Vroeger werden zij opgewekt door de overmatige sterfte in de metropolen als gevolg van ziekten. Nu is het geboortebeperking en de verzwakking van familiebanden die in de metropolen migratie van buiten oproept. De moderne staat is gebaseerd op de politieke rechten van burgers. McNeill vraagt zich af of dit principe staande kan worden gehouden tegenover etnische loyaliteiten, met andere woorden of staatsburgerschap ook voor nieuwe groepen burgers een emotionele lading krijgt, en hij noemt dat de meest kritische vraag voor rijke staten in de komende eeuw.

Het tweede proces dat de staat in tendentie ondermijnt is de erosie van opvoedingspatronen die nieuwe generaties in staat stellen de rollen van volwassenen over te nemen. De staat bestaat immers alleen maar dankzij de continuïteit in de houdingen, gewoonten en bekwaamheden van zijn bevolking. De erosie van traditionele opvoedingsmechanismen wordt versterkt door een derde tendens: het teloorgaan van primaire groepen in de geürbaniseerde wereld. Deze verschaffen mensen de eerste identificatiekaders waarin zij een zekere geborgenheid en stabiliteit vinden; zonder deze groepen is het niet goed denkbaar dat zij als burgers in een staat kunnen functioneren, laat staan in een wereldwijde economie. Ik geloof niet dat McNeill vindt dat 'Internet' of andere vormen van moderne communicatienetwerken die functie kunnen vervullen.

McNeills speculatieve vergezicht vertoont enkele opmerkelijke overeenkomsten met de visie van Guéhenno. Maar het verschil is nog opmerkelijker: hij is veel minder dan de laatste een technologisch determinist, die uit de opkomst van moderne communicatietechnieken afleidt dat het menselijk samenleven het voortaan zonder territoriale gebondenheid, en de daarbij behorende primaire groepsvorming kan stellen. Daarnaast is zijn imperium van de toekomst toch heel iets anders dan het keizerrijk zonder keizer van Guéhenno.

 

Markt en staat

 

Wat in al deze betogen, ook in dat van McNeill, wordt gemist, is een inzicht dat voor het eerst bij de klassieke politieke economen, Marx niet uitgezonderd, is aan te treffen, en dat het meest pregnant is geformuleerd door Max Weber. Het inzicht namelijk dat er een rechtstreeks, nauw en misschien wel onlosmakelijk verband bestaat tussen het ontstaan en de ontwikkeling van het moderne stelsel van staten enerzijds, en de groei en dominantie van het kapitalisme als produktiewijze anderzijds. Door Weber werd dit inzicht als volgt onder woorden gebracht:

De concurrentiestrijd tussen staten verschafte het nieuwe, westerse kapitalisme zijn grootste kans. Iedere staat voor zich moest wedijveren om het vrij verplaatsbare kapitaal, dat hem de voorwaarden voorschreef waaronder het hem aan de macht wilde brengen.(...) De gesloten nationale staat is het dus die het voortbestaan van het kapitalisme garandeert. Zolang de eerste niet plaats maakt voor een wereldrijk zal daarom het kapitalisme ook blijven bestaan.[9]

Dit inzicht moet worden geconfronteerd met hedendaagse stellingen over de mondialisering van de economie en de daaruit volgende achterhaaldheid van de staat als primair beginsel van politieke ordening. Naarmate het vrij verkeer van produktiefactoren toeneemt, zo luidt het leerstuk van het klassieke liberalisme, wordt de staat per definitie minder belangrijk.

De klassieke politieke economie droeg de bijnaam die Thomas Carlyle haar gaf met ere: the dismal science, de sombere wetenschap. Klassieke politieke economen als Adam Smith en David Ricardo waren inderdaad theoretici van kapitalisme en vrije markt als allocatieprincipe. Wat hun hedendaagse propagandisten weglaten uit hun intellectuele erfenis is hun sombere prognose van de uiteindelijke prestaties van de onbelemmerde werking van dit kapitalisme: zij voorzagen en berekenden een eindtoestand van permanente stagnatie op een laag niveau van welvaart. Karl Marx verschilde van hen alleen in zijn optimisme: hij verwachtte in plaats daarvan een snelle ineenstorting van het kapitalisme, gevolgd door de vorming van een andere samenleving iets wat overigens geenszins logisch volgt uit zijn analyse in Das Kapital.

Er is inderdaad geen enkele reden om te verwachten dat een verdere 'vrijmaking', zoals het wordt genoemd, van wereldhandel en wereldproduktie zal leiden tot algemene en evenwichtige stijging van welvaart, zoals de hedendaagse profeten van het economisch liberalisme betogen. In zo'n situatie zullen er ogenschijnlijke winnaars zijn, gering in getal, en zekere verliezers in overmaat. In zijn kritiek op globale vrijhandel wijst de Anglo-Franse miljonair Sir James Goldsmith een beperkt aantal Westerse ondernemingen aan als winnaar, omdat zij in een situatie van ongeremde vrijhandel het meest kunnen profiteren van het onuitputtelijke aanbod aan goedkope arbeid. Maar zij zouden, zo stelt hij, zijn als de winnaars van een spelletje poker aan boord van de Titanic.[10] Een dergelijk systeem zou in zijn ogen de stabiliteit van de samenlevingen te zeer ondermijnen, ook al is 'stabiliteit' geen grootheid die op de winst- en verliesrekening van grote ondernemingen en de miljoenennota's van staten voorkomt.

Het is een interessante constatering uit onverwachte hoek. Men kan het probleem van het sterven van de staat en het verwachte ontstaan van een wereldeconomie zonder staten ook theoretischer stellen: is zo'n wereldeconomie zonder staten mogelijk? Het debat rond een verwante vraag is meer dan honderd jaar geleden al gevoerd in de confrontatie tussen de denkbeelden van Herbert Spencer, de liberale filosoof die schuin tegenover Marx op Highgate Cemetery ligt begraven, en Emile Durkheim, de Franse socioloog. Toen ging het om Spencers stelling dat in de samenleving geen plaats was voor de staat, uitgezonderd (maar eigenlijk is dat toch al vrij fundamenteel) om de rechten van individuen te beschermen, ten aanzien van elkaar zowel als ten aanzien van agressie van buitenaf. (Dat laatste maakt duidelijk dat ook de meest consequente van de liberale theoretici toch dacht in termen van afzonderlijke staten als hij het over 'de samenleving' had.) De inrichting van de samenleving zou bij afwezigheid van staatsbemoeienis een natuurlijk proces zijn, waarbij individuen in vrijheid bij contract wederzijdse verplichtingen en overeenkomsten met elkaar aan zouden gaan. Dit vrije verkeer van individuen zou tot een natuurlijke selectie leiden — zo eerlijk was Spencer, in tegenstelling tot de hedendaagse kampioenen van de vrije markt wel — en wat er met de verliezers zou gebeuren werkte hij op bijna Malthusiaanse wijze uit, al kan men hem iets optimistischer noemen dan de 'sombere dominee': naarmate er meer mensen komen, neemt de druk op inventiviteit toe, en kunnen degenen die erin slagen hun produktiviteit te verbeteren overleven. De anderen, daar was hij duidelijk in, bevonden zich op de "the high road to extinction".[11]

Zijn erflater Margaret Thatcher zou een eeuw later bekend worden vanwege haar uitspraak "there is no such thing as society", en dat is de radicale implicatie van Spencers filosofie, een implicatie die door Durkheim werd aangegrepen als aambeeld voor zijn kritiek op dit individualisme. Durkheim betoogde dat het vrije spel van individuele belangen geen basis vormde voor sociale stabiliteit en maatschappelijke samenhang. Het ruilproces is oppervlakkig en in een aan Hobbes herinnerende passage veegt Durkheim de vloer aan met de gedachte dat de onbelemmerde werking ervan tot een 'harmonie van belangen' leidt. Integendeel:

"waar alleen belang telt, is er niets om het egoïsme van de mens in te perken, en bevindt ieder individu zich in staat van oorlog met ieder ander, en geen enkel bestand in dit eeuwige antagonisme is van lange duur".[12]

Daarenboven stelde Durkheim dat Spencers individualisme, met de institutie van het contract als de primaire vorm van menselijke interactie, de zaak op zijn kop zet. Voor mensen ertoe komen contracten af te sluiten, moeten zij al gemeenschappelijke normen en waarden delen, die hun het vertrouwen geven dat zo'n contract wordt nagekomen. De maatschappij gaat vooraf aan de mogelijkheid van individualisme. Markt en contract zijn slechts mogelijk op basis van een samenleving die het gegeneraliseerde vertrouwen in de werking ervan oproept. En dat is uiteindelijk slechts mogelijk als er politieke instituties bestaan die ruil en contract reguleren, en in het uiterste geval de regels van het spel met geweld handhaven.

Zonder staat geen markt, zo zou een korte samenvatting van Durkheims argument kunnen luiden. Het is een argumentatie die nog steeds geldig is. De juistheid ervan wordt nu dag in dag uit gedemonstreerd in onder andere het huidige Rusland, waar bij gebrek aan effectieve staatsmacht, het ontbreken van een rechtssysteem waarin de werking van de markt is gereguleerd, de zogenoemde vrije markt steeds meer tot een chaotische situatie leidt, en de zogenoemde reguliere economie steeds meer een zaak is geworden van grootschalige misdaadorganisaties, die proberen hun regels met betrekking tot contract en markt niet zelden met bruut geweld toe te passen.

Zowel Spencer als Durkheim gingen in hun theoretische reflecties impliciet uit van de gedachte dat 'de maatschappij' een abstractum was waarachter een bestaande staat schuil ging, de Britse in het ene geval, de Franse in het andere. Dit is hun tekort, want de verschijnselen die hier ter discussie staan, kunnen nu eenmaal niet vruchtbaar bestudeerd worden in dit kader. Staten zijn geen geïsoleerde verschijnselen, maar vormen met elkaar een stelsel van staten, en dat stelsel van staten is tegelijkertijd een wereldeconomie, een kapitalistische wereldeconomie.

De discussie tussen Spencer en Durkheim moet daarom van het niveau van de afzonderlijke staat verplaatst worden naar dat van wereldsysteem, zoals Immanuel Wallerstein het heeft gedoopt, het wereldsysteem in zijn dubbele verschijningsvorm: als kapitalistische wereldeconomie en als statenstelsel. De vraag luidt dan: is zo'n wereldeconomie mogelijk zonder staten?

Dat is geen retorische vraag. Het is tenslotte mogelijk dat er andere instituties dan staten ontstaan die de werking van de wereldmarkt mogelijk maken, maar ik vind het moeilijk mij daar een voorstelling van te maken, en ik ben er bij niemand tot nu toe een helder beeld van tegen gekomen.

Wie het over de huidige wereldeconomie heeft, ziet echter dat hier nog steeds het primaat van de politiek geldt. Zonder de onophoudelijke inspanning van staten geen GATT (in 1995 vervangen door de Wereldhandelsorganisatie) en geen Uruguay-ronde, geen Wereldbank, geen IMF, geen garanties onder wisselkoersen, en geen basis voor rechtszaken over de naleving van contracten, geen kwaliteitsvoorschriften voor produkten enzovoort. De grote, zogeheten 'multinationale ondernemingen' die in alle scenario's over het einde van de staat en het ontstaan van de wereldeconomie de grote winnaars zijn, zijn alleen multinationaal voorzover ze produktie en distributie verspreid hebben over vele staten. Maar ze zijn niet multinationaal in de zin van staatsvrij: alle grote corporaties zijn daadwerkelijk verbonden aan bepaalde staten en kunnen alleen succesvol opereren op de wereldmarkt dankzij de bescherming die zij van hun huisstaat genieten.

Als het bovenstaande juist is, dan heeft Guéhenno half gelijk. Ja, de werking van de wereldeconomie holt de autonomie van de staat uit. Maar daarmee wordt op den duur ook de werking van diezelfde wereldmarkt bedreigd. In dit opzicht zou men de kortzichtige wijze van opereren van zulke ondernemingen als een vorm van parasitisme kunnen beschouwen, dat vergelijkbaar is met de manier waarop grote criminele organisaties parasiteren op de staten waar zij zich genesteld hebben. De laatsten spreken niet over het einde van de staat, want zij beseffen maar al te goed dat zij daarmee allerminst zouden opschieten. Het schijnt dat in kringen van de Italiaanse Maffia ooit is gediscussieerd over de mogelijkheid om het vroegere koninkrijk Napels, zonder monarchie, maar weer in het leven te roepen door Zuid-Italië en Sicilië af te scheiden van de Republiek Italië. Maar deze gedachte is, naar men zegt, snel verworpen, niet omdat ze niet te verwerkelijken zou zijn, maar omdat de Maffia dan een staat zou moeten organiseren, in plaats van ervan te profiteren.

 

Guéhenno's keizerrijk en Hobbes' alternatief

 

Wat komt er volgens Guéhenno voor de staat in de plaats? Hij rept, zoals gezegd, van een 'keizerrijk', een imperium — een keizerrijk echter zonder keizer, dat wil zeggen zonder centraal politiek gezag. Dat laat zich denken: een keizerrijk mét keizer zou — als Max Weber gelijk heeft — een eind maken aan het ongebreidelde kapitalisme dat volgens Guéhenno nu juist zijn gang kan gaan in zijn keizerrijk. Het is, zonder dat ik er hier verder op in ga, een onbevredigend concept.

Waarom zou echter zo'n imperium de enig mogelijke opvolger van het stelsel van staten vormen, nog afgezien van de vraag hoe wij ons zo'n imperium moeten voorstellen? Waarom is een ander scenario niet veel waarschijnlijker, het scenario dat Thomas Hobbes drie en een halve eeuw geleden schetste in zijn politieke theorie. De beroemdste formulering van een situatie waarin de staat niet bestaat vindt men in zijn meesterwerk Leviathan, en ik citeer uit de tweede vertaling daarvan in het Nederlands:

"In deze toestand is er geen plaats voor doelgerichte arbeid, want het is niet zeker dat deze resultaat zal hebben; er is dan ook geen landbouw; geen scheepvaart, en geen gebruik van goederen die over zee kunnen worden aangevoerd; geen architectuur; geen werktuigbouw, om dingen te verplaatsen en te verwijderen die veel kracht vergen; geen kennis van het aardoppervlak; geen tijdrekening; geen beeldende kunst; geen letterkunde; geen maatschappelijk leven; en, wat het ergste is, een voortdurende angst voor, en dreiging van een gewelddadige dood: het menselijk bestaan is er eenzaam, armoedig, afstotelijk, beestachtig en kort."[13]

Deze staat der natuur was voor Hobbes het schrikbeeld, waarvan de zeggingskracht verstandige mensen ertoe moest aanzetten om tot de vorming van een commonwealth, een staat, over te gaan, ook al hield dit in dat zij hun theoretische recht op alles — een gevolg van de fundamentele gelijkheid tussen mensen, die Thomas Hobbes als eerste proclameerde (al meende hij zelf niets anders dan een ervaringsfeit vast te stellen) — op moesten geven, en in de staat gehoorzaamheid verschuldigd waren aan de door hen zelf in het leven geroepen soeverein.

Niets in de argumentatie van Hobbes verzet zich tegen de these dat de staat der natuur niet alleen voorafgaat aan de vorming van de staat, maar opnieuw intreedt als deze vervalt, sterft. Wie een hedendaagse illustratie van zo'n staat der natuur wil zien, leze de beschrijving die Robert Kaplan enkele maanden geleden gaf van de feitelijk uiteengevallen staten in West-Afrika. [14]

            Het prikkelende boek van Guéhenno is een gerede aanleiding om het denken over staat en samenleving, over economie en politiek opnieuw op te vatten, en daarbij de gemakzuchtige, maar nu allesoverheersende ideologie van mondialisering en de zegeningen van de markt aan serieuze kritiek te onderwerpen.

Ik heb hier aannemelijk trachten te maken dat de uitholling van de staat uiteindelijk ten koste gaat van dezelfde factoren die deze veroorzaken. Het door Weber vastgestelde verband tussen staat en kapitalisme bestaat ook bij het zwakker worden van de eerste. Of dit verzwakken tot zijn sterven leidt, dat weet ik niet, maar ik betwijfel het. In het ergste
geval geldt: de staat sterft, maar geeft zich niet over.

 

Transaktie 1995, 24.

1. A.S. Milward, with G. Brennan and F. Romero, The European Rescue of the Nation State, London 1994.

2. C. Tilly, Coercion, Capital, and European States. AD 990-1990, Oxford 1990, 45.

3. P. Spear, A History of India, vol. 2, Harmondswort 1975, 240.

4. J.M. Guéhenno, Het einde van de democratie, Tielt 1994.

5. Geciteerd in B. Tromp, Het einde van de politiek?, Schoonhoven 1990, 48.

6. C. Schmitt, ‘Staat als ein konkreter, an eine geschichtliche Epoche gebundener Be­griff (1941)’, in Verfassungsrechtliche Aufsätze, Berlin 1985.

7. Tilly, op.cit., 225.

8. W. McNeill, ‘The Fall of Great Powers: An Historical Commentary’, Review 1994, 12-J-145.

9. Mijn vertaling. Vergelijk M. Weber, Wirtschaftsgeschichte, Berlin 1981, 288-289.

10. Geciteerd in L.A.Coser, Masters of Sociological Thought, New York 1971, 101.

11. Geciteerd in S. Lukes, Emile Durkheim, Harmondsworth 1977, 145.

12. T. Hobbes, Leviathan, Meppel 1989, 136-137.

13. R. Kaplan, ‘Het anarchistisch pandemonium’, NRC Handelsblad, 14 mei 1994.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Transaktie
Datum verschijning
06-06-1995

« Terug naar het overzicht