Europa in het licht der republiek: het Europese integratieproces in historisch perspectief (1994)

Eerder verschenen in: Lily Sprangers, Fred van Staden en Auke Venema (red.), Een continent op drift. Over de veiligheid van Europa,Amsterdam 1994.

De eenheid van Europa als mythe

De gedachte dat ‘Europa’, ondanks alle feitelijke politieke verscheidenheid eigenlijk één groot christelijk imperium is, heeft een hardnekkig leven geleid. Ze werd mogelijk na het uiteenvallen van het rijk van Karel de Grote, die ‘Europa’ naar het scheen inderdaad verenigd had, politiek zowel als ideologisch. Dit was echter een tour de force die geen lang leven was beschoren. Daarvoor waren de afstanden te groot in verhouding tot de toenmalige technieken van communicatie en transport; daarvoor was ‘Europa’ tezeer versplinterd in meestal kleine, politiek en economisch vrijwel autonome en geïsoleerde delen.

De Kerk was het enige dat een zekere vorm van integratie bood. Maar die bereikte voornamelijk de adellijke elite, en vormde steeds meer een morele en intellectuele, maar geen politieke macht - althans niet een politieke macht die de eenwording van ‘Europa’ gestalte kon geven. Dit was natuurlijk ook het unieke van de ontwikkeling in Europa: dat er geen imperium ontstond met een centrale autoriteit die zowel politiek als religieus de baas was.

Tenslotte is dit het gebruikelijke patroon geweest in de geschiedenis, of het nu gaat om het Chinese Rijk, Islam en kalifaat, of om de imperia van Inca’s en Azteken. De mythe van Karel de Grote’s Europa werd weersproken door de verticale scheiding tussen wereldlijke en geestelijke macht, en de horizontale van het feudalisme. Daaruit ontstonden aan het eind van de Middeleeuwen de embryo’s van de moderne staten. In een uiterst gewelddadig proces, dat begon met de Italiaanse oorlogen vanaf 1494 en voorlopig eindigde met de Dertigjarige Oorlog (1648), werd vervolgens het moderne statensysteem van Europa geboren.

Het mislukte Habsburg-imperium

De vrede van Westfalen – die wij de vrede van Münster noemen – leverde daarvan de geboorte-oorkonde. Want daarbij werd formeel een eind gemaakt aan de mythe van het ene christelijke imperium, en erkenden de overlevende politieke eenheden elkaar als soeverein.

1648 betekende ook het definitieve einde van de meest realistische poging uit de moderne Europese geschiedenis om ‘Europa’ politiek (en daarmee ook religieus) te verenigen. Dat was de poging van het Huis Habsburg, en met name van Ferdinand, keizer van ‘het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie’ – toen de formele omschrijving –, om de lappendeken van het Duitse Rijk onder één regime te plaatsen. Een opsomming van de bezittingen van het Huis Habsburg in 1618, aan de vooravond van de Dertigjarige Oorlog, geeft er een beeld van hoezeer Europa toen al was verenigd. De Habsburgers bezaten Oostenrijk en Tirol, Stiermarken, Karinthië, Krain; alles van Hongarije dat niet door de Osmanen was veroverd; Silezië, Moravië, Bohemen en Lausitz; in het Westen de Lage Landen – met uitzondering van de Republiek; Bourgondië en delen van de Elzas; in Italië het hertogdom Milaan, en Finale en Piombino; daarnaast het koninkrijk Napels dat heel Zuid-Italië en Sardinië en Corsica omvatte; en tenslotte Spanje en Portugal, met hun overzeese bezittingen in de Nieuwe Wereld.

Was Ferdinand in zijn ‘grand strategy’ geslaagd – en dat was uiteindelijk de vorming van een absolutistische staat in Midden-Europa –, dan is het twijfelachtig of de resterende staten van Europa de competitie met het Huis Habsburg op termijn vol hadden kunnen houden. Een verenigd Europa was dan drie en een halve eeuw voor de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ontstaan.


Napoleon en Hitler

         Vergeleken met de twee volgende pogingen tot vereniging van Europa – die van Napoleon en die van Hitler – hadden Ferdinand, en misschien eerder Karel de Vijfde, meer kansen. Napoleon opereerde in een al geïnstitutionaliseerd stelsel van staten, waarin Groot-Brittannië een overheersende positie innam. In feite kan men de oorlogen van de Franse Revolutie opvatten als een desperate poging om de achterstand die Frankrijk vanaf de Zevenjarige Oorlog had opgelopen ten opzichte van Groot-Brittannië in een voorsprong om te zetten. Een poging die mislukte, zij het dat de mislukking niet zo catastrofaal uitviel als de overeenkomstige manoeuvre die Rusland ruim een eeuw later uitvoerde om de achterstand die dit land in de negentiende eeuw had geboekt tegenover de rest van Europa goed te maken; een experiment dat in 1917 startte en in 1989 werd beëindigd.

            Hitlers vereniging van Europa duurde korter dan die van Napoleon, maar maakte nog minder kans op blijvend succes. De vleugelmogendheden Groot-Brittannië en Sovjet-Unie hadden nu versterking gekregen in de vorm van de Verenigde Staten. Deze laatsten beëindigden de Tweede Wereldoorlog als de leidende machten in het al niet meer tot Europa beperkte statenstelsel.

 

Europa verenigd: de vierde keer

        De Duitse nederlaag werd daarna aanleiding tot een vierde, geheel anders opgezette poging tot Europese eenwording. Niet afgedwongen door de staat die zich ten opzichte van alle andere de sterkste meende te weten, maar door vrijwillige samenwerking, in de eerste plaats op industrieel en economisch terrein. Ook in ander opzicht verschilt dit project van de voorgaande. Die waren er alle op gericht Europa tot een wereldrijk te maken, om niet te zeggen tot het wereldrijk. Hierbij staat ‘wereld’ voor het begrip dat Fernand Braudel ermee bedoelde: een geheel dat zichzelf genoeg is. Europese eenwording daarentegen werd juist ingegeven door het besef dat het Europese statenstelsel op zijn laatst in de Eerste Wereldoorlog ten onder was gegaan, en dat het versplinterde en in de Tweede Wereldoorlog grotendeels verwoeste Europa geen partij was ten opzichte van de werkelijke grote mogendheden in het wereldstatenstelsel; Europa was al geruime tijd niet meer dan een element in een veel groter geheel.

            Vanaf het begin herbergde het project van de Europese integratie, zoals dat eind jaren veertig op gang kwam, twee ideeën die elkaar niet goed verdragen. Aan de ene kant was er de idee dat Europa één moest worden: economisch, politiek en eigenlijk ook cultureel. Dat het al dan niet een federale of unitaire vorm moest krijgen was daarbij van minder belang. Over de precieze vorm van dat ene Europa kon dan ook altijd een enorme mist blijven hangen, verspreid door de rookmachines waarover de liefhebbers van Europese eenheid in overmaat beschikken. De weg die zij tekenden naar die eenwording was niet voor nadere uitleg vatbaar. Samenwerking, vervlechting en integratie op economisch terrein zouden op den duur onherroepelijk dwingen tot politieke eenwording.

            Voor anderen hield het project van Europese eenwording nu juist iets heel anders in: een overlevingsstrategie gericht op behoud van de eigen staat. Alleen door vergaande economische samenwerking was het voor de vooroorlogse grote mogendheden in Europa,

Groot-Brittannië en Frankrijk, denkbaar om hun status te handhaven. Een waarheid die Frankrijk veel eerder onder ogen zag dan Groot-Brittannië. Niet zozeer op grond van superieur realisme, maar omdat hier de vluchtroutes ontbraken die Groot-Brittannië nog lang met grote ijver bleef uitmeten: de ‘speciale band’ met de Verenigde Staten – onnavolgbaar politiek-ideologisch gestalte gegeven in Churchill’s memoires over de Tweede Wereldoorlog en daarna nog eens onderstreept met zijn geschiedenis van de Engels sprekende volkeren; de constructie van het Gemenebest als een alternatief voor aansluiting bij Europa; of tenslotte de gelukzalige vlucht in het ‘Little England’-syndroom. Voor Duitsland lag de zaak van de eenwording weer heel anders.

Economische integratie was niet alleen boetedoening voor de daden in het recente verleden, maar ook de enige manier om respectabiliteit te herwinnen, waar dat langs de weg van de krachtpolitiek der grote mogendheden was uitgesloten. Voor kleinere staten zoals Nederland was economische eenwording niet alleen voordelig in directe zin, maar ook politiek aantrekkelijk. Want zo leek een eind te worden gemaakt aan het dictaat der groteren, die voortaan gebonden zouden zijn aan overleg en besluitvorming van groot en klein tezamen.

De dubbelzinnigheid van het eenwordingsproject


          Kort en goed: aan het project van de Europese eenwording lagen vanaf de conceptie twee scenario’s ten grondslag die elkaar op den duur uitsloten. Het ene scenario was dat van de geleidelijke politieke eenwording van ‘Europa’ op basis van economische vervlechting en integratie. Het andere scenario zag de instrumenten van economische integratie juist als mechanismen om de positie van de eigen staat te versterken. Deze twee scenario’s hadden een grootste gemene deler zolang het integratieproces eerst en bovenal op de vorming van een gemeenschappelijke markt was gericht. Deze immers was in beide scenario’s een strategisch doel, zij het dat dit tegelijkertijd gezien werd als een middel tot volstrekt tegengestelde verder liggende doeleinden: politieke eenwording dan wel behoud van de nationale staat – althans van sommige nationale staten.

         Het onderliggende verschil kon verdoezeld worden met gemeenschappelijke verklaringen over toekomstige verdere samenwerking op allerlei gebieden. Deze lieten voldoende ruimte om beide scenario’s voor de eigen aanhangers geloofwaardig te laten zijn. Daarnaast was het mogelijk de communautaire instituties uit te breiden en op te sieren zonder dat de wezenlijke aspecten van nationale soevereiniteit – defensie en buitenlandse zaken, nog altijd het domein van de high politics formeel aan te tasten.

            Het is niet moeilijk de geschiedenis van Europa en de EEG vanuit dit patroon te beschrijven. Maar waar het om gaat is dat dit patroon niet eindeloos herhaald kon worden. Naarmate het doel van de ene markt voor goederen, diensten, kapitaal en arbeid naderbij kwam, werd het moeilijker het wezenlijke verschil, tussen de twee scenario’s toe te dekken.

Want wat te doen als de markt eenmaal tot stand was gekomen? Dan moest de volgende stap in het integratieproces worden gezet, en welke zou dat moeten zijn? Vandaar de buitengewoon ingewikkelde en in hun consequenties ondoorzichtige besluiten van de top in Maastricht, en de daarop volgende beroering naar aanleiding van het Deense referendum. Weliswaar werd op papier gekozen voor een verdere – eerst monetaire, en daarna ook buitenlands- en veiligheidspolitieke – integratie, maar de daarbij behorende daden bleven achterwege, waren dubbelzinnig, of stonden met deze doelstellingen in schril contrast. Dit werd op trieste wijze duidelijk in de wijze waarop de inmiddels officieel tot EG herdoopte EEG[1] en de afzonderlijke lidstaten, met name Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië opereerden en opereren in de Joegoslavische oorlog.

Europese mythologie

Het algemene uitgangspunt van de ‘communautairen’ is steeds geweest dat economische integratie en vervlechting niet alleen de basis zou vormen van algemene welvaartsvergroting, maar ook een dwingende kracht in de richting van politieke eenwording uit zou oefenen. In de kern is dit het centrale leerstuk van wat ik de Europese mythologie zou willen noemen. Een mythologie die nu al jaren bewust en met voorbijgaan aan de historische werkelijkheid, wordt gepropageerd vanuit Brussel, Luxemburg en Straatsburg. Een mythologie waarin verziende denkers en staatslieden oog in oog met kortzichtige nationale en nationalistische politici langzamerhand het federale ideaal gestalte wisten te geven. Ik wil op twee onderdelen van deze mythologie nader ingaan. Beide betreffen de wijze waarop een impliciet beeld van de geschiedenis wordt gebruikt om een visie op de eenwording van Europa te adstrueren.

            De eerste betreft de dynamiek van de integratie, met zoals al gezegd, als centrale stelling dat economische integratie leidt tot politieke eenwording. De onuitgesproken veronderstelling luidt dat deze zelfde dynamiek ten grondslag lag aan de vorming van de Europese natiestaten in de achttiende en negentiende eeuw. Maar zo is het in werkelijkheid niet gegaan. In dit proces lag het primaat bij de politiek. De economische eenwording van Frankrijk werd afgedwongen door het centrale bestuur in Parijs. De motor van de Italiaanse eenwording was niet economische integratie – tot op de dag van vandaag gaapt er een diepe kloof tussen het Noorden en het voormalige koninkrijk Napels, maar nationalistisch verzet tegen vreemde bezetters; op basis van een mythe over het ene Italië die Machiavelli al aan het begin van de zestiende eeuw opriep in het laatste hoofdstuk van Il Principe. De Duitse eenwording dan? Werd die niet voorafgegaan door de Zollverein? Was daar dan toch geen sprake van een economisch, althans handelspolitiek fundament waarop Bismarck kon bouwen? Ogenschijnlijk wel, maar zonder de politieke en militaire manoeuvres van 1848 tot 1870 was de tolunie gebleven wat ze was, een niet eens bijster goed functionerend stelsel van afspraken dat ook economisch niet van bijzonder gewicht was. Er is geen sprake van dat hier de economie voorafging aan de politiek.


            En de eenwording van de Republiek? Daarover kom ik verder in ander verband te spreken. Maar zelfs als de veronderstelling wordt gehanteerd dat deze economisch inderdaad één geheel vormde, dan nog is de Republiek niet op basis van economische interdependentie ontstaan, maar uit een oorlog die de zeventien gewesten van de Bourgondische Nederlanden van elkaar scheidde en daarmee de parameters bepaalde – bijvoorbeeld de sluiting van de Schelde – waarop de economie van de Noordelijke Nederlanden stoelde.

            Zelfs in het geval van de stichting van de Verenigde Staten van Amerika – het enige voorbeeld van een vrijwillig aangegane federatie die tot een levensvatbare staat heeft geleid – kan men niet spreken van een gemeenschappelijke economische basis die welhaast noodzakelijkerwijs tot politieke vereniging moest voeren. Natuurlijk, er waren gemeenschappelijke grieven tegen de koloniale (handels)politiek van London, maar daartegenover stonden veel grotere interne verschillen (zoals die tussen de op slavernij gebaseerde plantage-economie van de zuidelijke staten en de vrije loonarbeid in de noordelijke). Vergeten wordt verder dat de totstandkoming van de Verenigde Staten in zekere zin een mislukking was omdat een aantal koloniën – dat heel goed bij de nieuwe federatie paste – er om politieke redenen voor koos zich niet aan te sluiten en deel is gaan uitmaken van Canada.

            Historische analogieën met staatsvormingsprocessen maken het al met al allerminst aannemelijk dat economische integratie een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is om tot politieke eenwording te komen. Het verband ligt eerder andersom: de totstandkoming van een vrije markt is steeds de uitkomst geweest van niet zelden zeer krachtdadige politieke inspanningen.

Vrijwillige of opgelegde coöperatie?


Bij al deze voorbeelden uit het verleden valt overigens – met uitzondering van de Verenigde Staten van Amerika – een bijzonder aspect op aan deze fase van het staatsvormingsproces. Het ging nooit om een vrijwillige eenwording van zelfstandige (proto-)staten, maar om een gang van zaken waarbij een van de constituerende eenheden niet alleen het voortouw nam, maar de andere ook zozeer in politieke en militaire macht overtrof, dat de eenwording kon worden afgedwongen. Rusland en Spanje zijn het resultaat geweest van onbetwiste veroveringsoorlogen door het groothertogdom Moskou, respectievelijk het koninkrijk Castilië-Aragon. In het geval van Frankrijk was Parijs, en waar dat voor stond, de drijvende kracht; Engeland dwong de schepping van het Verenigd Koninkrijk af; Piemonte-Sardinië verenigde Italië en zonder Pruisen was er geen tweede Duitse Rijk gekomen.

            De Verenigde Staten vormen slechts gedeeltelijk een uitzondering op dit patroon. De oorspronkelijke federatie van dertien koloniën kwam inderdaad in gemeenschappelijk overleg tot stand; en men kan niet zeggen dat één daarvan zo machtig was dat hij de anderen daartoe dwong. Wat gevormd werd was echter een staat van een bijzonder karakter, in vergelijking met wat er op dit gebied toentertijd in de wereld te koop was. Een federatie, die zich door haar afgelegen geografische ligging en maritieme positie niet blootgesteld wist aan de permanente oorlogsdreiging die op het Europese continent in zoveel gevallen tot centralistische staatsvorming had gedwongen. In de tweede plaats waren de constituerende eenheden van de nieuwe federatie geen staten met een geschiedenis van onderlinge concurrentie en oorlog, noch kenden zij grote cultureel-politieke verscheidenheid. Niettemin werd vóór het eeuwfeest van de stichting van de republiek een zeer bloedige burgeroorlog uitgevochten over het principe van de onomkeerbaarheid van de tot stand gekomen federatie.

            Ook in dit opzicht ondersteunen historische analogieën niet de mythe van de Europese communautairen. In het Europa van de gemeenschap is er geen staat die alle andere zozeer overtreft in macht dat deze daardoor politieke eenwording af kan dwingen. Duitsland wordt wel eens voor deze rol gecast, zeker na de Duitse eenwording, die het gewicht van de Bondsrepubliek althans in vierkante kilometers en bevolkingsaantal nog verder deed uitgroeien boven dat van de andere lidstaten van de EG. Maar het is de vraag wat deze indicatoren waard zijn, nu de integratie van de voormalige DDR nog gedurende vele jaren een molensteen om de nek van de Duitse politiek en economie blijkt te zijn. De politieke besluitvorming van de lidstaten geeft in ieder geval nog altijd geen afwijking te zien van een patroon dat al vele jaren zichtbaar is: dat van moeizame en ingewikkelde compromissen tussen de grotere onderling, tussen de grotere en kleine, en tussen de grootst mogelijke meerderheid en een grote of kleine dwarsligger.


Het klassieke model van staatsvorming

De impliciete historische analogie in de Europese mythe is niet alleen – zoals uit het voorgaande kan worden opgemaakt – onjuist. Men kan ook argumenteren dat zij misplaatst is, voorzover zij uitgaat van één bepaald type staatsvorming als model voor het communautaire Europa. Ook hier is weer sprake van onuitgesproken vooronderstellingen en ideeën bij de visionairen van de Gemeenschap.

Desondanks kan men zich een duidelijk beeld vormen van de modellen die zij voor ogen hadden. Zo lijkt het waarschijnlijk dat sommige bureaucraten die aan de wieg van de EEG stonden zich de eenwording van Europa voorstelden naar het model van de schepping van de Franse eenheidsstaat. Dat is niet zo verwonderlijk voor hoge Franse ambtenaren, maar ook voor anderen moet dit voorbeeld grote plausibiliteit en overtuigingskracht hebben uitgeoefend.

Al vanaf de eerste grote studies over staatsvorming in Europa, die van Otto Hintze en Max Weber, staan Frankrijk en Pruisen model voor het ontstaan van de moderne staat, waarbij Pruisen na de Tweede Wereldoorlog als model zijn aantrekkingskracht verloor als gevolg van de associatie met Hitlers Derde Rijk. Sebastian Haffner maakte enkele jaren geleden brandhout van de veronderstelde continuïteit tussen Frederik de Grote en het Nazi-regime, en beschreef en benoemde Pruisen in een verhelderend essay als een Vernunftstaat. Een rationele constructie; net als Frankrijk, opgetrokken uit een fijn vertakt verband van legaal-bureaucratisch georganiseerde en politiek centraal geleide instituties. Zo zou Europa ook moeten worden!


De Republiek als afwijkend geval

In de nieuwere literatuur over staatsvorming is dit Idealtype ondermijnd, omdat er meer uitzonderingen zijn dan gevallen die enigszins aan dit model beantwoorden. De grootste uitzondering is de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën; en dat niet alleen omdat de republikeinse staatsvorm tot het eind van de achttiende eeuw een anomalie was in een overwegend absolutistisch tijdperk.

Het uitzonderlijke van de Republiek ging veel verder. Volgens de meeste formele definities van het begrip ‘staat’ kan immers betwist worden of daarvan in het geval van de Republiek wel sprake is geweest. Nooit, om maar iets te noemen wat in dit verband van belang mag heten, werd formeel en definitief vastgesteld bij wie of wat de soevereiniteit berustte. Uiteraard niet bij de Stadhouder; hij was immers slechts plaatsbekleder van een niet meer bestaande soeverein. Volgens sommigen zou de soevereiniteit berusten bij de Staten-Generaal, maar deze zienswijze is altijd, en niet zonder succes bestreden door de Gewesten. Zij stelden dat de soevereiniteit nu juist bij de Staten van de afzonderlijke Gewesten lag; en dat deze onvervreemdbaar was.

            Een eenheidsstaat zou de Republiek nooit worden en de merkwaardige en ingewikkelde besluitvormingsprocedures volgens welke de landspolitiek tot stand kwam verbaasden elke waarnemer. Van het proces dat volgens Weber het begin en de kern van de vorming van de moderne staat is – de onteigening door een soeverein van de zelfstandige politieke en militaire macht van anderen, en de centralisering en monopolisering daarvan in zijn hand –, daarvan is in de Republiek nooit sprake geweest. Een deel van de krijgsmacht stond weliswaar onder rechtstreeks bevel van Staten-Generaal en Stadhouder, maar bleef financieel afhankelijk van de afzonderlijke Gewesten. Daarnaast hielden deze, en de er gelegen steden, eigen troepen op de been.

            Bij de zeemacht lag het nog vreemder. Vijf Admiraliteiten rustten onafhankelijk van elkaar hun vloten uit; en los daarvan brachten wanneer dat zo uitkwam afzonderlijk steden en ondernemers eskaders voor particuliere krijgsverrichtingen op de been.

            De andere kant van het rationele staatsvormingsproces wordt geacht te beginnen met de centralisering van de belastingheffing en de daarmee gepaard gaande opbouw van een staatsbureaucratie. De laatste wordt dan gebaseerd op de Weberiaanse karakteristieken als scheiding van ambt en persoon, deskundigheid, bevordering op basis van kwaliteit, enzovoorts. Maar ook hiervan was in de Republiek geen sprake. In de Republiek ontstond geen centrale bureaucratie doordat de – grotendeels indirecte – belastingen decentraal werden geïnd, en doordat de Republiek in zijn financiële behoeften voor een groot deel door vrijwillige leningen kon voorzien.

Ook voor de andere staatszaken bleek het niet nodig een bureaucratisch apparaat op te bouwen. Veel ervan werd uitbesteed aan de besturen van Gewesten en grote steden of was geprivatiseerd. De omvang van het centrale overheidsapparaat groeide in de twee eeuwen die de Republiek bestond van zo’n honderdvijftig naar ongeveer driehonderd man! De Organisatie ervan kwam in niets overeen met Webers Idealtype van de bureaucratie. Van een scheiding tussen ambt en privébelang was geen sprake. Evenmin van beroepskwalificaties en deskundigheid, en al helemaal niet van bevordering en ontslag op basis van competentie. Deze functies werden uitgeoefend dankzij persoonlijke relaties en kregen niet zelden – zoals ook het geval was met politieke ambten – een quasi-erfelijk karakter.

            Het zou niet moeilijk zijn door te gaan met een lange lijst eigenaardigheden die de fragmentatie en politieke, culturele en economische diversiteit van de Republiek verder zou demonstreren. Toch was deze ‘afwijkende’ staat een halve eeuw niet alleen de economisch meest welvarende van zijn tijd, maar ook politiek een grote mogendheid, de hegemoniale macht in het Europese statenstelsel. En dat in een periode die voor het grootste deel nog in het teken stond van de strijd om onafhankelijkheid.


Europa ‘sub speciem Rei Publicae Neerlandensis’

Men kan hieruit de slotsom trekken dat het Frans-Pruisische model van staatsvorming niet het enige is, en dat een ‘sterke staat’ het kan stellen zonder de kenmerken die men daar meestal mee associeert. Dan wordt het mogelijk de ontwikkeling van de Europese eenwording in een ander licht te bezien: het licht van de Republiek. Want zonder dat ik nu de voor de hand liggende parallellen stuk voor stuk ga uitschrijven heeft de lezer zelf al lang gezien dat de ‘eenwording’ van Europa de afgelopen veertig jaar allerlei karakteristieken heeft opgeleverd die veel meer lijken op het staatsvormingsproces van de Republiek, dan dat zij passen in de kennelijk misplaatste analogie met dat van Pruisen of Frankrijk. Dit zou overigens ook weer niet zo verwonderlijk zijn als men bedenkt dat het bij de eersten in de kern ging om commerciële netwerken, en niet om continentale veroveringsmachines.

Voor de toekomst van ‘Europa’ vallen daar allerlei hypotheses uit af te leiden. Eén daarvan is dat politieke integratie niet verder zal gaan dan voor het handhaven van economische integratie minimaal noodzakelijk is. De Republiek werd in haar hoogtijdagen alleen door de dwang der omstandigheden in oorlogen betrokken, maar toen ze De Witts neutraliteitspolitiek opgaf – en onder Willem III als een continentale grote mogendheid de strijd met andere aanging – was het binnen een halve eeuw met haar status gedaan. Die teloorgang had natuurlijk ook een andere achtergrond. De grootheid van de Republiek was mogelijk omdat opkomende grotere staten als Engeland en Frankrijk door interne twisten verscheurd werden. Toen ze deze te boven waren, moesten hun schaalvoordelen zich wel doen gevoelen.

De EG daarentegen vormt het grootste economische blok van de wereld. De plaats van Engeland en Frankrijk ten opzichte van de Republiek wordt ten opzichte van haar ingenomen door Japan en Noord-Amerika. Dat levert een heel andere vergelijking op.

Het verschil met toen

Dit essay is niets anders dan een poging om met behulp van historische analogiën, sommige treffend, andere misplaatst, de ingesleten perspectieven op de Europese integratie te vervangen door andere. Maar daar past één gewichtig caveat bij. De staat is aan het eind van de twintigste eeuw niet meer de betrekkelijk zelfstandige politieke eenheid die hij lange tijd is geweest. Zijn soevereiniteit – in de zin van het binnen het eigen domein nemen van beslissingen – neemt af. Want ook al blijft deze formeel intact, de bewegingsvrijheid bij die beslissingen wordt als gevolg van globaliseringsprocessen kleiner. In dit opzicht is het Europese integratieproces sui generis – een poging de inperking van soevereiniteit af te remmen door deze partieel op te geven.

 

Opgenomen in: Lily Sprangers, Fred van Staden en Auke Venema (red.), Een continent op drift. Over de veiligheid van Europa,Amsterdam 1994.



[1] Vanaf 1993 is de EG onderdeel van de Europese Unie. (Noot van de samenstellers.)

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Geschriften van een intellectuele glazenwasser.
Datum verschijning
28-11-2009

« Terug naar het overzicht