De wonderlijke terugkeer van de wijkgedachte

Gemeenten bieden tegen elkaar op over wie de rotste buurt heeft, om zo opde prijslijst van de minister te komen.

De naoorlogse wederopbouw en uitbreiding van steden is gebaseerd op de wijkgedachte, die eerder in de Verenigde Staten wortel had geschoten. De klassieke tekst is De stad der toekomst, de toekomst der stad (1946). Daarin is de wijkgedachte de panacee tegen de verschrikkingen van de grote stad. Die stond gelijk aan vervlakking en vervreemding. Het schrikbeeld was dat van de ontwortelde, anonieme massamens.
De wijk moest daarom een territoriale gemeenschap vormen, waarin mensen werkelijk samen leefden. Een ideaal gebouwde wijk zou een bewoner eigenlijk zijn hele leven niet meer hoeven te verlaten, behalve voor zijn werk. Hij (en zij) moesten er alles aan voorzieningen en menselijke contacten aantreffen waaraan behoefte werd gevoeld.
De schaal mocht niet groter zijn dan om er bedaard met een kinderwagen te kunnen wandelen. Confessionele partijen en kerkelijke instanties verwachtten dat zo’n wijk geloofsafval op zijn minst zou afremmen.
In 1955 werd deze wijkgedachte plechtig begraven door de socioloog J.A.A. van Doorn. Hij voerde overtuigend aan dat ‘de wijk’ helemaal geen vanzelfsprekend integratiekader vormt, dat verwachtingen over gemeenschapsleven op wijkniveau irreëel waren en vooral getuigden van een antistedelijke mentaliteit.
Was de oorspronkelijke wijkgedachte doortrokken van een christelijk en conservatief gemeenschapsdenken, aan het eind van de jaren zestig beleefde dit concept een wedergeboorte, nu echter gekleed in linkse idealen. De nieuwe propagandisten waren welzijnswerkers en als architecten vermomde amateursociologen.
Zij vonden dat het prachtig zou zijn als wijkbewoners van alles met elkaar zouden ondernemen. Ook hier weer de gedachte dat mensen die op een bepaald territorium wonen, daarom ook een gemeenschappelijke identiteit hebben, die gaat boven allerlei andere identiteiten, gebaseerd op familie, vriendschap, beroep, sport, cultuur, godsdienst, enzovoorts.
Dat een wijk ook een sociaal geheel vormt, is echter alleen onder bijzondere voorwaarden waarschijnlijk. De twee voornaamste zijn dat de bewoners elkaar als mensen van gelijke status zien en dat sprake is van problemen op wijkniveau. Traditionele haarden van armoedecultuur, zoals de oude Jordaan, voldeden het best aan dit ideaal.
Een beroemd voorbeeld van de vernieuwde wijkgedachte was de experimentele wijk Geestenberg, die in de jaren zeventig in Eindhoven gestalte kreeg. Architect Frank van Klingeren ontwierp het wijkcentrum, het Karregat. Dat moest van hem zonder schotten tussen bijvoorbeeld school en markt blijven om zo de wijkbewoners tot gemeenschappelijke inspanningen en saamhorigheid te dwingen.
Dat die bewoners waarschijnlijk hun vrije tijd liever niet aan wijkproblemen wilden besteden, dat paste niet in deze ideologie van architectonisch determinisme. Uiteindelijk is het Karregat toch maar aangepast. Ook van deze nieuwe wijkgedachte kwam niets terecht.
De beperkte mogelijkheden van de wijk als sociale eenheid zijn in de afgelopen eeuw vanzelfsprekend steeds verder uitgehold door technologische en sociale ontwikkelingen. Opleiding en moderne verkeers- en communicatiemiddelen hebben mensen steeds minder afhankelijk gemaakt van territoriale nabijheid. De generatie ‘sociale’ architecten als Van Klingeren is inmiddels opgevolgd door postmoderne, die uitgaan van individuele leef- en woonstijlen.
Toch lijkt de wijkgedachte een derde leven te krijgen. De basis is een als altijd te dik rapport van de WRR, dat vrijwel alle misverstanden waarop de oorspronkelijke wijkgedachte berust, opnieuw in omloop brengt. Daarnaast hebben postmoderne architecten de maakbaarheidsgedachte van de wijk langs een omweg nieuw leven ingeblazen.
‘Wonderlijk is dat tegenwoordig via leefstijlonderzoek wordt geprobeerd een territoriale collectiviteit te creëren door mensen met dezelfde leefstijl dicht bij elkaar te laten wonen,’ zo constateerde architect en stadssocioloog Sabine Meijer kort geleden.
Vanzelfsprekend is dit alles koren op de molen van het christelijk-sociale kabinet, dat in het regeerakkoord dan ook vrome woorden wijdt aan het ‘samen’ doen in buurten en wijken. Maar niet in alle buurten en wijken – het gaat alleen om ‘probleemwijken’. In andere is ‘samen’ wonen blijkbaar niet zo belangrijk.
Kortstondig minister Pieter Winsemius (VVD), ook de man achter het WRR-rapport, identificeerde 140 probleemwijken, waarvan veertig zich in een ‘gevarenzone’ zouden bevinden. Die moeten ‘vernieuwd’ worden. Vandaar het schouwspel van gemeenten die tegen elkaar opbieden over wie de rotste buurt van het land heeft, teneinde op de prijslijst van de minister van Wonen, Wijken en Integratie te belanden.
De kritiek van Van Doorn wordt in het WRR-rapport wel even vermeld, maar niet in de analyse verwerkt. Waarschijnlijk is dus dat ook deze derde wijkgedachte op een mislukking uitloopt.

Bart Tromp
Verschenen in Het Parool, 29 maart 2007
Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Het Parool
Datum verschijning
29-03-2007

« Terug naar het overzicht