De kunst van oorlogvoeren, toen en nu. Dringende boodschappen voor burger en militair.

 

De Britse generaal Sir Rupert Smith onderzoekt in een nu al klassiek boek het nut van oorlog in de moderne wereld. Een Nederlandse studie laat zien dat er ook voor ons eigen leger radicaal andere tijden zijn aangebroken en de afzijdigheidspolitiek van weleer definitief tot het verleden behoort.

Het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden werd in 1815 bedacht door de overwinnaars van Napoleon. Zij wilden een krachtige bufferstaat aan de noordkant van Frankrijk, zodat de zuidelijke Nederlanden niet langer het slagveld van Europa konden blijven. Dit koninkrijk hield maar vijftien jaar stand. Toen kwam het zuiden in opstand. Het groot-Nederlandse leger was wel opgewassen tegen de opstandelingen, maar toen een Franse strijdmacht van vijftigduizend man de Belgen te hulp schoot, liet koning Willem I de vijandelijkheden onmiddellijk staken. In 1831 legde hij zich neer bij de afscheiding. Deze werd echter pas in 1839 formeel geregeld. De vijf grote mogendheden, dus ook Frankrijk, garandeerden datzelfde jaar in het Verdrag van Londen de Belgische neutraliteit, waarmee de oorspronkelijke noodzaak voor een verenigd Nederland verdween.

Het noorden kreeg de grenzen die de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in 1790 had gehad. Nederland was voortaan een kleine, vergelijkenderwijs welvarende staat met een groot koloniaal rijk.Het buitenlands beleid richtte zich vanaf 1839 op het behoud van deze stand van zaken.

Machtspolitiek was uit den boze, want daarvoor beschikte ons land noch over de militaire middelen, noch was duidelijk wat het daarmee had te winnen. Afzijdigheidspolitiek is de beste naam voor het Nederlandse buitenlands beleid in de eerste eeuw van het koninkrijk, van 1839 tot 1940, gevoerd onder de leus ‘vriendschap met allen, bondgenootschap met niemand’.

In 1922 bedacht de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, jonkheer H.A. van Karnebeek, de term ‘zelfstandigheidspolitiek’. Dat klonk wat minder passief dan ‘afzijdigheid’ of ‘neutraliteit’ en zo was het ook bedoeld, want in de pas opgerichte Volkenbond was hij voornemens Nederland een actieve rol te laten spelen. Maar in de kern veranderde er niets aan de internationale positie van Nederland.Volkenrechtelijk is ‘neutraliteit’ een begrip dat pas inhoud krijgt in geval van oorlog. Een staat die zich daar buiten wilde houden, was neutraal. Maar om als zodanig erkend te worden, diende hij bij machte te zijn het eigen territorium gewapenderhand te verdedigen tegen welke mogelijke aanvaller dan ook.

De term ‘gewapende neutraliteit’, die Paul Moeyes gebruikt in zijn omvangrijke boek over de Nederlandse krijgsmacht tussen 1839 en 1940 De sterke arm, de zachte hand is daarom strikt genomen een pleonasme. Want vanzelfsprekend moet een staat die in tijd van oorlog neutraal wil blijven, al in vredestijd over een gewapende macht beschikken. Dit was, om een voorbeeld te noemen, dan ook het centrale argument dat de leider van de SDAP, Pieter Jelles Troelstra, in 1916 aanvoerde tegen de pacifistische stroming in zijn partij.

De afzijdigheidspolitiek mocht, de omstandigheden in aanmerking genomen, logisch en verstandig zijn voor ons land, zij maakte, zo stelt Moeyes in zijn vuistdikke boek, het bestaan van een krijgsmacht als zodanig kwestieus. Dat kwam ook omdat deze al vanaf de vorming van het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden in 1815 een domaine réservée van de vorst was geweest. En dat bleef nog lang zo nadat bij de grondwet van 1848 was vastgelegd dat de koning geen rechtstreekse politieke macht meer bezat, en ook nadat twintig jaar later de conflicten over de ministeriële verantwoordelijkheid dit hadden bevestigd.

De regering diende voortaan het vertrouwen van de volksvertegenwoordiging te genieten, niet dat van de vorst. Maar als vanzelfsprekend bleef de koning, of zijn zoon, opperbevelhebber van de strijdkrachten. Vanwege de schrikbarende incompetentie van koning Willem III en de vroege dood van zijn zonen kon dit niet worden volgehouden. Minister van Oorlog De Casembroot had de vorst al moeten adviseren ‘niet meer voor het front der troepen te verschijnen omdat er dan altijd belagchelijke toneelen voorvallen’. Onder de vrouwelijke staatshoofden die volgden, bleef, zeker onder Wilhelmina, de relatie tussen vorstenhuis en parlementaire democratie toch moeizaam als het om de krijgsmacht ging.

De krijgsmacht had in het neutrale Nederland maar één functie: de landsverdediging. Traditioneel was deze gebaseerd op een terugtrekking, achter onder water gezette gebieden, op wat later ‘de vesting Holland’ heeft geheten. De stelling van Amsterdam, nu een cultuurhistorisch monument, was daarvan het laatste en meest ambitieuze voorbeeld. Maar ze was militair eigenlijk al achterhaald door de moderne oorlogstechniek op het moment dat de Vestingwet in 1874 werd aangenomen.

Verdediging van het hele territorium, tot die slotsom kwam men in de loop van de negentiende eeuw, moest inhouden dat naast een goed bemand vestingstelsel ook een veldleger bestond, dat al op kon treden bij de eerste grensoverschrijdingen. De landmacht bestond zodoende uit twee delen, elk met een eigen bevelhebber. Neutraliteit vereiste, om het nog ingewikkelder te maken, dat op geen enkele wijze afspraken werden gemaakt met andere landen, zodat de verdediging langs alle grenzen even geloofwaardig moest zijn.Uiteindelijk was de Nederlandse defensie meer gebaseerd op afschrikking, ‘preventie’ heet dat in dit boek, dan op het daadwerkelijk vermogen tot oorlog voeren. Dat is niet zo vreemd als de auteur het doet voorkomen. Ook tijdens de Koude Oorlog was de functie van de Nederlandse krijgsmacht allereerst om in samenhang met die van de NAVO-bondgenoten de Sovjet-Unie ervan te weerhouden West-Europa binnen te vallen.

Hoe leesbaar ‘De sterke arm, de zachte hand’ ook is, het vertoont de overdaad aan detaillering een geestdriftige archiefonderzoeker eigen. Het had voor een goed begrip echt wel wat minder gekund. Rolf Schuurma’s vorig jaar verschenen Vergeefs onzijdig is wat dat aangaat scherper en meer terzake, al beperkt deze zich tot het interbellum.

Aan het eind van zijn boek komt Moeyes tot conclusies die niet beperkt blijven tot de door hem beschreven periode. De belangrijkste is dat de huidige Nederlandse krijgsmacht een heel andere taak en functie heeft dan die in de periode 1839-1940, en ook dan die in het tijdvak van de koude oorlog. Zij is voor het eerst in de geschiedenis van het koninkrijk niet beperkt tot de verdediging van het grondgebied, maar werkelijk een instrument van buitenlands beleid geworden, of het nu om zogenaamde vredesmissies gaat, dan wel om gewelddadige pacificatie als nu in Afghanistan. Dat is een belangrijke constatering, want de reikwijdte ervan is nog nauwelijks doorgedrongen tot het Nederlandse publiek en de Nederlandse politiek.

Onvermijdelijk valt dan echter de naam Srebrenica (de titel van de epiloog) en daaraan verbindt Moeyes een heel andere conclusie, die ik onbehouwen samenvat: Nederland is mentaal niet in staat en bereid om echt te vechten, resultaat van de voorgaande honderdvijftig jaar. Dat is gemakzuchtig en goedkoop. Wat er van Dutchbat III begin juli 1995 nog over was in Srebrenica, beschikte over mandaat noch middelen zichzelf en de bewoners van de enclave te verdedigen. Het valt mij op dat al diegenen – want Moeyes is niet de eerste – die aan het echec van ‘Srebrenica’ algemene gevolgtrekkingen verbinden over Nederland en de Nederlandse krijgsmacht zich graag verlustigen in hun bijziendheid.

Een paar weken na ‘Srebrenica’ trad een Nederlandse eenheid (mariniers met 120mm mortieren, een detachement van de landmacht met doelzoekradars – waarover de Britten en Fransen niet beschikten) doortastend en doorslaggevend op bij het ontzet van Sarajevo door de Brits-Frans-Nederlandse Rapid Reaction Force. Daar is echt gevochten, en met succes. Maar daarover hoor je nooit iemand met een ‘mening’ over de Nederlandse strijdkrachten.

Die Rapid Reaction Force was de schepping van de toenmalige commandant van UNPROFOR in Sarajevo, de Britse generaal Rupert Smith. Na enkele confrontaties met generaal Mladic besloot hij in het geheim buiten de VN om een echte gevechtseenheid te organiseren, die meteen op kon treden als dat niet langer onmogelijk werd gemaakt door de ‘internationale gemeenschap’. Na ‘Srebrenica’ was dat eindelijk het geval.Smith onthult dit in zijn ‘The Utility of Force’, een boek dat nu al doorgaat voor klassiek. Het gaat hier niet om de gedenkschriften van een man die veertig jaar overal ter wereld in het Britse leger diende en in 2002 met pensioen ging na zijn laatste functie, plaatsvervangend opperbevelhebber van de NAVO-strijdkrachten in Europa.

In The Utility of Force onderneemt hij een grootscheepse poging te analyseren onder welke voorwaarden militair optreden in de huidige wereld nog nut heeft. Zonder twijfel is dit niet alleen de vrucht van de inzichten die hij opdeed als bevelvoerend officier in de Eerste Golfoorlog, Noord-Ierland en Bosnië. Het is vooral geïnspireerd door de mislukte Amerikaans-Britse oorlog in Irak. In dit opzicht is het verwant met het baanbrekende The Transformation of War van de Israëlische krijgshistoricus Martin van Creveld. Van Creveld kondigde indertijd aan dat de klassieke oorlog, de oorlog tussen goed georganiseerde staten, aan het verdwijnen was. In de toekomst zouden gewapende conflicten een veel minder duidelijk karakter hebben en zich op een heel ander niveau van bewapening en geweld voordoen.

Van Creveld reageerde daarmee onmiskenbaar op de ervaringen van Tsahal, de Israëlische krijgsmacht, met de eerste intifada. Een leger dat zijns gelijke niet kent in het Midden-Oosten; een leger dat in 1948, 1956, 1967 en 1973 zijn tegenstanders in nooit veel meer dan een week durende oorlogen verpletterend had verslagen, was in de jaren tachtig onmachtig een eind te maken aan het ongeregelde verzet van Palestijnse jongeren in de bezette gebieden. Maar The Transformation of War was net uit toen de Eerste Golfoorlog uitbrak. Van Crevelds centrale these over de achterhaaldheid van oorlogen tussen staten leek toen – even – weersproken.

Vijftien jaar later heeft de volgende Golfoorlog alsnog en overtuigend zijn these bevestigd. Men zou kunnen zeggen dat Smith in zijn voetspoor verder is gegaan. Het eerste deel van diens boek is een goed geschreven en heldere uiteenzetting van moderne oorlogvoering zoals die vanaf de Franse Revolutie in het Westen gestalte kreeg. De theoreticus van deze oorlog is Carl von Clausewitz. Hij formuleerde de algemene lessen die hij baseerde op zijn analyse van het werk van de grote pionier van de moderne oorlog: Napoleon Bonaparte. Diens veldtochten waren erop gericht de eigen troepen te concentreren tegen het ‘zwaartepunt’ van de tegenstander, zijn hoofdmacht, en deze vervolgens beslissend te verslaan. Dat was iets anders dan de oorlogen van de achttiende eeuw, waarin het vermijden van een veldslag tot de kwaliteiten van een generaal gerekend werd, en de uitkomst van de oorlog nooit die van een nul-som spel mocht zijn. Maar zowel in deze oorlogen, als in die welke met Napoleon zijn begonnen, speelde de bevolking geen belangrijke rol. Meestentijds was die niet meer dan een sta-in-de-weg.

Smith noemt de door Napoleon geïnaugureerde vormen van gewapend conflict ‘industriële oorlogen’. Dit type oorlog is echter verleden tijd. In Bosnië vochten de strijdkrachten van Serviërs, Kroaten en Bosniaks zelden met elkaar. Zij belaagden burgerdoelen en ze moordden burgers uit teneinde de lokale bevolking zowel als de publieke opinie elders te beïnvloeden. Dat is een voorbeeld van waar oorlog nu om gaat, ‘oorlog tussen de mensen’ doopt Smith deze. Het Clausewitziaanse zwaartepunt is niet het leger van de vijand, maar de bevolking. Die moet overtuigd worden van de legitimiteit en onvermijdelijkheid van de overwinning. Als dat niet het geval is, doet de militaire overwinning er niet veel toe.

Maar het militaire denken is de afgelopen jaren juist in een heel andere richting gegaan, en met dat denken de technologische ontwikkeling van modern wapentuig. Het draait daarin om ‘network centric warfare’, want de geproclameerde ‘revolution in military affairs’ heeft als doelstelling dat oorlogvoering een kwestie moet zijn van technologische superioriteit waaraan idealiter mensen niet meer te pas komen. Sir Rupert Smith velt een vernietigend vonnis over de doctrine die aan deze benadering ten grondslag ligt. Zijn conclusie is dat deze ontwikkeling volkomen averechts werkt, omdat ze nog uitgaat van het winnen van ‘industriële oorlogen’ als doelstelling. De oorlog tegen Irak is een gaaf voorbeeld.

Het Amerikaanse aanvalsplan voorzag in een op technologische superioriteit gebaseerde vernietiging van de Iraakse strijdkrachten. Maar het strategische doel had iets heel anders moeten zijn: de wil van de bevolking, hoe die de inval te laten goedkeuren, of tenminste aanvaarden. Daaraan is in de planning en uitvoering van de oorlog geen enkele aandacht besteed, constateert Smith droogjes. Met als resultaat dat de machtigste mogendheid ter wereld, een staat die naar sommige berekeningen meer uitgeeft aan ‘defensie’ dan de rest van de wereld bij elkaar, de oorlog in Irak aan het verliezen is.

In het paradigma van de ‘oorlog tussen mensen’ heeft het gebruik van militaire middelen nog steeds een plaats. Maar dan moet wel worden beseft dat het militaire instrument allerminst beslissend is; dat het nooit veel meer kan zijn dan een middel dat een politieke regeling – oplossing is een al te optimistisch begrip – naderbij kan brengen.‘The Utility of Force’ is een goed geschreven en gecomponeerd boek; het is daardoor aangenaam verplichte literatuur voor iedereen die wegwijs wil worden in hedendaagse vraagstukken van oorlog en vrede. Nu Nederland, zoals Moeyes terecht concludeert, een staat is geworden die zijn krijgsmacht voor het eerst in zijn bestaan als middel van politiek gebruikt, is het lezen van dit boek geen vrijblijvende zaak meer. Het gaat om verplichte literatuur ‘voor burger en militair’ – zoals een fameuze radiorubriek in het verleden heette.

Info:
Paul Moeyes, ‘De sterke arm, de zachte hand. Het Nederlandse leger & de neutraliteitspolitiek 1839-1939’, De Arbeiderspers, 582 pagina’s, € 39,50Rupert Smith, ‘The Utility of Force. The Art of War in the Modern World’, Londen, Penguin Books, 428 pagina’s.

Bart Tromp in: Vrij Nederland, 06-01-2007

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Vrij Nederland
Datum verschijning
06-01-2007

« Terug naar het overzicht