Marx contra Engels

Opgenomen in: Geschriften van een intellectuele glazenwasser.

 

Begin januari 1863 kwam Mary Burns, de levensgezellin van Friedrich Engels, geheel onverwacht, na een hartaanval, te overlijden. Op 7 januari ontving Marx het doodsbericht. Een dag later reageerde hij met een brief, waarin hij na een terloopse opmerking (`zij was goedmoedig, geestig') uitvoerig zijn beklag deed over zijn financiële situatie en over het feit dat niet zijn moeder — van wie hij een erfenis verwachtte — was overleden.

            Pas op 13 januari antwoordde Engels: 'Beste Marx, Je zult er begrip voor hebben dat dit keer mijn eigen misfortuin en jouw ijzige reactie daarop het mij beslist onmogelijk maakten jou eerder te antwoorden.

            Al mijn vrienden, met inbegrip van mijn kennissen uit de «burgerlijke» kring, hebben mij bij deze gelegenheid, die ik mij werkelijk zeer heb aangetrokken, meer deelneming en vriendschap bewezen dan ik ooit verwachtte. Jij vond het het geschikte moment om de superioriteit van jouw koele verstand te laten gelden. Soit! Je weet hoe het met mijn financiën staat, je weet ook dat ik alles doe om jou uit de moeilijkheden te halen. Maar de vrij grote bedragen waarover jij het hebt kan ik nu niet opbrengen, zoals jij ook moet weten.'

            Daarop biedt Karl Marx voor de eerste en enige keer in zijn leven zijn excuses aan: 'Het was helemaal verkeerd van mij je die brief te sturen, en ik had er al spijt van op het moment dat ik hem op de post had gedaan.' Engels accepteert zijn verontschuldigingen genereus: 'Ik moet je zeggen dat de brief een week lang niet uit mijn gedachten was. Ik kon hem niet vergeten. Never mind, je laatste brief maakt het goed en ik ben blij dat ik niet tegelijk met Mary ook mijn beste en oudste vriend verloren heb.'

            Zo bleef de unieke vriendschap tussen Marx en Engels, die ruim veertig jaar zou duren, in stand. Uniek was deze vriendschap natuurlijk allereerst in intellectueel opzicht: er is geen ander voorbeeld van een zo langdurige en diepgaande samenwerking tussen twee politieke denkers. Ook in andere opzichten was de vriendschap tussen Marx en Engels echter enig. Zonder twijfel is Marx de voornaamste theoreticus van het socialisme, zonder twijfel is hij een van de grote denkers van de negentiende eeuw. Maar in zijn persoonlijke en politieke leven was hij in veel opzichten een zelfzuchtige, bekrompen kleinburger; rancuneus tot in diepten waar wraakzucht, wrok en ressentiment al lang elke nuttige en creatieve functie hebben verloren. Zijn vriendschappen waren van korte duur en eindigden gemeenlijk met een door Marx geforceerde breuk, onveranderlijk voorafgegaan en gevolgd door roddel- en lastercampagnes van zijn kant. Zo verging het Ruge, Herwegh, Freiligrath, Kugelmann en Lassalle, alleen niet Friedrich Engels (al zullen Eleanor en Laura Marx na de dood van Marx vrijwel de hele correspondentie tussen hun ouders vernietigen vanwege de vele voor Engels kwetsende passages).

            Niet alleen in vergelijking met Marx komt Friedrich Engels ons uit zijn brieven, geschriften en biografieën tegemoet als een man van distinctie, grootburgerlijk in levensstijl en levensgevoel waar Marx zich op zijn kleinst toont, onverzettelijk in het grote, loyaal tegenover zijn vrienden; maar ook: een oorspronkelijk en zelfstandig politiek denker van formaat. Terwijl Marx' bijnaam `Mohr’ was, vanwege zijn donkere gelaat, heette Friedrich Engels de 'Generaal', een titel die hij oorspronkelijk dankte aan de militair-technische schrijverij waar hij tussen 1848 en 1878 in opging. Onbekend met de Pruisische organisatie van een generale staf onder Moltke, berichtte de Britse pers steevast over een zekere 'Generaal Staf', iets wat Engels zo'n onbedaarlijk plezier verschafte, dat anderen hem zo gingen noemen. Op de lange duur bleef alleen `Generaal' over, en ook dat ten slotte niet meer als grapje, want na de dood van Marx presideerde Engels als strategisch denker over het socialisme van de Tweede Internationale.

            Toch heeft de 'Generaal' zijn leven en zijn eigen ontwikkeling in dienst gesteld van de man die hij als de grotere denker beschouwde. De arbeiders van het familiebedrijf in Manchester, waarvan Engels jarenlang manager en firmant was, produceerden de meerwaarde waardoor Marx Das Kapital kon schrijven. En niet alleen financieel stond Engels Marx bij. Hij schreef — veelal na een zware dagtaak in de fabriek — de artikelen waarvoor Marx de tijd niet kon vinden, maar die wel onder diens naam zouden verschijnen in de New York Daily Tribune (en waarvoor Marx ook betaald werd). 'Voor dinsdag verwacht ik een artikel van je [...]'; 'Hoe druk je bent, ik moet je toch verzoeken mij voor vrijdag ten minste (meer hoeft niet) twee bladzijden (van je gebruikelijke) te sturen en in het Engels, opdat ik niet ook nog de tijd voor het vertalen kwijt ben [...]'; 'Ik reken erop dat je nog de hele week de Amerikaanse dienst voor mij doet, omdat ik nog volkomen incapabel ben om te schrijven en al zes pond verloren heb door al deze misère, wat nogal bitter is. Ik verwacht intussen een paar regels van je.'

            Daarenboven was het Engels, die, met zijn intieme kennis van de industrie, de fabrieksorganisatie en de levensomstandigheden van de arbeiders, Marx (die nooit een fabriek van binnen heeft gezien) aan onmisbare informatie hielp. En na de dood van Marx trad Engels op als zijn intellectuele executeur testamentair. Hij regelde en corrigeerde de vertalingen van Marx' werken, hij plaatste ze in perspectief door het schrijven van voor- en nawoorden bij nieuwe edities, hij maakte een begin met het sorteren en archiveren van de even kolossale als chaotische nalatenschap, en hij besteedde het leeuwedeel van de twaalf jaar die hem nog restten aan het uit onoverzichtelijke zowel als onleesbare notities samenstellen van het tweede en derde deel van Das Kapital. Bij al deze werkzaamheden heeft Engels het altijd doen voorkomen alsof zijn aandeel, zowel in het aandragen van ideeën als in het verwerken daarvan, van zeer bescheiden omvang is geweest. Nooit heeft hij een andere indruk van zichzelf willen vestigen dan die van trouwe helper.

            Dat beeld is onjuist. Friedrich Engels heeft voor Marx meer betekend dan hij zelf wilde weten, en voor het marxisme meer dan marxisten willen weten. Al was het alleen maar omdat Engels het begrip 'marxisme' als de positieve aanduiding van een politiek-wetenschappelijke wereldbeschouwing in de wereld heeft geholpen. Daarvóór was 'marxisme' een scheldwoord dat vooral door Franse Bakoenin-aanhangers werd gebruikt. De gedachte dat denkbeelden die moesten doorgaan voor de theoretische expressie van de arbeidersbeweging, aan de naam van een individu zouden worden opgehangen, ging geheel en al in tegen wat Marx en Engels altijd hadden benadrukt. Tot het eind van de jaren tachtig bleef Engels dan ook altijd spreken en schrijven van 'zogenoemde marxisten', of van 'marxisten'. Pas bij heroprichting van de Internationale in 1890, toen hij verwachtte dat de 'marxistische' vleugel in de Franse socialistische partij de overhand zou krijgen, liet hij de aanhalingstekens en het bijvoeglijk naamwoord 'zogenoemd' vallen. Zo werd Engels ook in de letterlijke zin van het woord de stichter van het marxisme.

            Het is het beeld van de trouwe helper dat im ganzen und grossen is gaan beklijven, en dat ervoor gezorgd heeft dat de intellectuele eenheid van Marx en Engels een vanzelfsprekendheid is geworden. Hun geschriften worden sinds jaar en dag gezien als onderdelen van één totaaloeuvre, en op die basis zijn ze ook uitgegeven: eerst in de jaren twintig als de onvoltooide Marx-Engels-Gesamtausgabe (MEGA) van David Rjazanow, dan, tussen 1956 en 1968, als de veertigdelige Marx-Engels-Werke (MEW) van de Oostberlijnse Dietz Verlag, en ten slotte als de door dezelfde uitgever aangekondigde eerste volledige en kritische editie van beider werk in honderd delen.

            Lange tijd zijn het politieke motieven geweest die het — althans binnen de socialistische beweging — vrijwel onmogelijk maakten om zelfs maar twijfel uit te spreken over de eenheid en ondeelbaarheid van het werk van Marx en Engels. Engels' Anti-Dühring en het daarop gebaseerde Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenschaft — dat zijn voor generaties van sociaal-democraten en communisten de hand- en leerboeken van het marxisme geweest. Niet Das Kapital.

            `Wat er van vinden!... Het is alsof ik een olifant cadeau heb gekregen,' antwoordde een Engelse vakbondsleider, toen hij door de trotse auteur naar zijn mening werd gevraagd over het grote boek dat hij een week eerder cadeau had gekregen. Die reactie was kenmerkend voor de socialistische beweging van die dagen en nog lang daarna. Hoewel de eerste druk maar duizend exemplaren telde, duurde het ruim vijf jaar voor een tweede druk mogelijk was. En toen Das Kapital de status van klassiek werk kreeg, zodat het boek tenminste gekocht werd, betekende dat nog niet dat het ook werd gelezen. De Duitse socialist Otto Wels reisde in z'n jonge jaren ooit met de grote leider van de SPD, August Bebel, naar een partijcongres. Hij bekende deze dat hij al in het eerste hoofdstuk van Das Kapital met lezen was opgehouden. 'Maak je geen zorgen Otto,' zei Bebel, 'ik ben ook nooit verder gekomen.'

            Het gegeven dat de kennis van Marx en het 'marxisme' veelal via het werk van Engels werd verworven, heeft voor het thema van hun relatie duidelijke gevolgen. Twijfel aan de twee-eenheid Marx/Engels betekent in feite niets meer en niets minder dan dat zowel het marxisme van de Tweede Internationale als het marxisme-leninisme op losse schroeven wordt gezet. Vandaar dat er binnen deze tradities steeds een taboe rustte op elk onderzoek naar de precieze relatie tussen de denkbeelden van Marx en Engels. En dat taboe is nog steeds van kracht. Toen het in 1970 honderdvijftig jaar geleden was dat Engels werd geboren, organiseerde zijn geboortestad Wuppertal een internationaal wetenschappelijk congres over zijn leven, werk en betekenis. Tot de deelnemers behoorde ook Maximilien Rubel, een van de grootste hedendaagse Marx- (en Engels-) kenners. Hij had een bijdrage ingeleverd over de relatie tussen Marx, Engels en het 'marxisme'. Bij aankomst in Wuppertal bleek hem dat de Oostduitse en Sovjetrussische deelnemers weigerden aan de conferentie deel te nemen als Rubel zijn 'beledigende' congresstuk niet in zou trekken. Uiteindelijk werd een wanstaltig compromis bereikt, van het soort dat langzamerhand kenmerkend is voor officiële manifestaties van de 'vrije uitwisseling van woorden en gedachten' tussen Oost en West op het terrein van de sociale wetenschappen. Maar niettemin ontbreekt Rubels bijdrage in het officiële congresboek.

            Toch zijn er al vrij vroeg vraagtekens geplaatst bij de veronderstelde intellectuele eenheid tussen Marx en Engels. De eerste die betoogde dat er fundamentele verschillen tussen de posities van Marx en Engels bestaan, was de Poolse marxist Stanislas Brzozowski. Maar zijn werk is buiten het Poolse taalgebied onbekend gebleven. Daarna sprak de austro-marxist Max Adler van diepgaande tegenstellingen tussen Marx en Engels en niet veel later wees George Lukács in de eerste voetnoot van Geschichte und Klassenbewusstsein (1922) de opvatting van Engels dat het marxisme ('die dialektische Methode') zowel een wetenschap van de maatschappij als van de natuur is, af als een op Hegel teruggaand misverstand. Maar hij werkte die kritiek niet uit. Onafhankelijk van hem kwamen niet veel later Karl Korsch en Antonio Gramsci tot overeenkomstige conclusies, die aan politieke springkracht wonnen omdat terzelfder tijd Stalin deze 'dialectiek van de natuur' tot het onmisbare sluitstuk van de marxistisch- leninistische wereldbeschouwing maakte. Lukács zou later zijn kritiek inslikken. Korsch brak uiteindelijk geheel met het marxisme en Gramsci zou voorzeker 'gezuiverd' zijn als Mussolini's kerkers hem niet buiten het bereik van de stalinistische orthodoxie hadden gehouden.

            De these van een fundamenteel verschil tussen de filosofie van Marx en Engels zou daarna lange tijd enkel worden aangehangen binnen het on-orthodoxe marxisme van de Frankfortse School. Maar ook daar bleef het bij een vertrekpunt dat zelf niet onderzocht werd. In feite zou pas in de jaren vijftig het eerste tekstkritische onderzoek naar de relatie tussen Marx en Engels plaatsvinden. Dit gebeurde in het kader van de (her)ontdekking van Marx, met name van de 'Jonge Marx', van wie existentialistisch georiënteerde filosofen en theologen tot hun verbazing ontdekten dat hij niets met het marxisme-leninisme van de communistische partijen te maken had. Er valt veel af te dingen op de mode van de 'Jonge Marx' uit deze periode, maar het kan niet ontkend worden dat de eerste vier delen van de in deze context in de jaren vijftig in West- Duitsland verschenen Marxismusstudien, een totdantoe zelden bereikt niveau van zorgvuldige tekstkritiek halen. Dat geldt zeker voor Bollnows (in Levine's boek abusievelijk Bellnow genoemd) studie over de verschillende voorontwerpen van het Communistisch Manifest, aan de hand waarvan haarfijn aangetoond kan worden dat Engels toentertijd in hoge mate de ontwikkeling van de technologie als de drijvende en bepalende kracht in de geschiedenis zag, en daarin bepaald op een ander spoor zat dan Marx. Een zelfde standaard van zorgvuldige en onbevangen tekstinterpretatie stelde Alfred Schmidt acht jaar later in zijn baanbrekende Der Begriff der Natur in der Lehre von Marx (1962). In dat boek wordt de voornamelijk impliciet gebleven Marx-interpretatie van Adorno en Horkheimer alsnog gefundeerd. De studies van Bollnow en Schmidt vormen op hun beurt de voornaamste basis van de eerste volledige monografie die aan de intellectuele overeenkomsten en verschillen tussen Marx en Engels is gewijd, Norman Levine's The Tragic Deception. Marx contra Engels (Santa Barbara 1975).

Eigenlijk is het meest merkwaardige aan deze studie dat het zo lang heeft geduurd voordat iemand zich gewaagd heeft aan dit politiek en wetenschappelijk zo buitengewoon belangwekkende thema. Niettemin zou men wensen dat een competenter auteur dan Levine zich op het onderwerp had gestort. Niet dat Levine een slechte studie heeft geschreven: hij heeft zeker volwaardig werk afgeleverd. Maar het boek is slecht van compositie; Levine herhaalt zich tot vervelens toe. En juist in die herhalingen schiet hij af en toe bokken van formaat. Zo beschouwde Marx zeker de mens niet als de enige schepper van waarde (p. 135), maar zag hij de laatste als het produkt van menselijke arbeid enerzijds en van een 'materieël substraat' anderzijds, dat 'ohne Zutun des Menschen von Natur vorhanden ist' — een ogenschijnlijk onbetekenend verschil, dat in werkelijkheid echter van fundamenteel belang is voor Marx' filosofische antropologie, zoals Levine notabene elders herhaaldelijk benadrukt. Naast dit soort rare fouten bevat The Tragic Deception verder wat te veel passages waaruit een zekere hulpeloosheid ten opzichte van logica, stijl en onderwerp spreekt, zoals bij voorbeeld: `Thus Engels from the first lacked a deep philosophical knowledge and ability. Nevertheless (mijn cursivering — BT) he wished to partake in the movement towards German unification and social freedom.' (p. 112.).   

            In de tweede plaats heeft Levine te veel toegegeven aan de neiging tot een zeker schematisme, waarin Marx steeds tegen Engels in bescherming wordt genomen. Soms is dat werkelijk niet met de bekende feiten te verenigen, en Levine is man van wetenschap genoeg om de tegenstellingen tussen Marx en Engels niet op de spits te drijven. Zo schrijft hij dat het gemakkelijk te begrijpen is waarom Engels nooit te kennen gaf waar hij het met de ideeën of geschriften van Marx oneens was, maar dat het 'werkelijke probleem' is te bepalen waarom Marx nooit afstand nam van de denkbeelden van Engels, ook niet wanneer Engels hem fout interpreteerde, zoals Engels ook Hegel en Feuerbach fout had geïnterpreteerd. Het teleur- stellende is nu dat Levine geen poging doet dit 'werkelijke probleem' tekstkritisch of psychologisch-biografisch te verklaren.

            De vraag waarom Engels zijn andere visie nooit als zodanig naar buiten bracht, stelt Levine wel. Het antwoord zoekt hij in de persoonlijke verhouding tussen de twee mannen. Marx en Engels waren op een ingewikkelde manier afhankelijk van elkaar. Engels erkende Marx volgaarne als zijn intellectuele meerdere, en nam zelf de rol van steun, toeverlaat en apostel met graagte op zich. Maar omgekeerd was Marx van Engels afhankelijk, financieel natuurlijk in de eerste plaats, maar ook emotioneel en politiek. Zo lang Marx leefde, zo luidt Levine's redenering, bleven de verschillen tussen hem en Engels onder de oppervlakte, omdat de rolverdeling die zij hadden opgebouwd Engels niet de ruimte gaf zijn nog vooral onderhuidse en onderbewuste eigen noties uit te werken. Pas na de dood van Marx, toen Engels als rentenier de tijd had, ontwikkelde hij zijn totdantoe ongearticuleerde denkbeelden tot een systeem dat zijn neerslag vond in een explosie van boeken en geschriften. Maar tijdens Marx' leven verkozen beide mannen hun intellectuele meningsverschillen te negeren om hun vriendschap en politieke eensgezindheid geen gevaar te laten lopen. Daar komt nog bij dat Marx, die beter dan wie ook erkende dat Engels, die met al zijn begaafdheden toch eigenlijk een amateur, een dilettant in de filosofie en in de wetenschap was, nooit vermoed kan hebben dat de populariseringen van Engels in feite een concurrent van zijn eigen werk zouden blijken te zijn.

            Deze verklaring is plausibel, maar ook speculatief: Levine kan er geen overtuigend bewijsmateriaal voor aanvoeren. Tegenover deze lezing kan men bovendien aanvoeren dat het systeem van Engels al bij Marx' leven z'n definitieve vorm had aangenomen. De Anti-Dühhring, de meest volledige uiteenzetting van het 'marxisme' van Engels, dateert van 1878. Naar Engels meedeelt heeft hij Marx het manuscript helemaal voorgelezen, en het tiende hoofdstuk (over economische geschiedenis) is in eerste instantie door Marx geschreven. Men kan er niet omheen dat Marx geheel en al op de hoogte was van Engels' interpretatie van zijn theorie en hij heeft geen enkel protest aangetekend tegen wat Engels aan Bernstein omschreef als een geslaagde poging tot een `enzyklopedistisches übersicht unserer Auffassung der philosophischen, naturwis- senschaftlichen und geschichtlichen Probleme'; ook niet tegen de nonsensicale passage over filosofie en dialectiek, waarin a 'genegeerd' wordt tot —a, en het kwadraat daarvan, a², de 'negatie van de negatie', volgens de wetten der dialectiek 'de oorspronkelijke, positieve grootheid, maar nu op een hoger niveau' oplevert.

            Hier staat men werkelijk voor een raadsel, want hoe men het ook wendt of keert, de teneur van de Anti-Dühring is niet te verenigen met die van Das Kapital en de Grundrisse. Waarom wees Marx, een denker van grote coherentie, daar dan niet op? Twee mogelijke antwoorden dringen zich op. In de eerste plaats is het mogelijk dat Marx tegen die tijd uit een zekere moedeloosheid en apathie berustte in de wijze waarop Engels hem tegen de heer Dühring verdedigde. In 1878 was Marx een uitgebluste, ver voor zijn tijd oude man, die in feite al sinds het eerste deel van Das Kapital tot systematisch theoretiseren niet meer in staat was. (Het materiaal waaruit Engels later de delen II en III samenstelde, dateert voor het grootste deel al van vóór de publikatie van deel I in 1867.) De tweede mogelijkheid is dat Marx in deze jaren een intellectuele ontwikkeling doormaakte die hem op één lijn met Engels' latere filosofie bracht. Daarvoor zijn echter verder weinig aanknopingspunten te vinden, nog afgezien van het feit dat het onwaarschijnlijk is dat een Marx in het volle bezit van zijn geestelijke vermogens, de filosofische misvattingen waarmee de Anti-Dühring behept is, ooit zou hebben onderschreven. Wij blijven met dit raadsel zitten. Maar uiteindelijk is hier het biografisch element maar van beperkt belang. Waar het om gaat is dat er twee geheel verschillende, maar elk op zich samenhangende theoretische posities bestaan waarvan de een in het werk van Marx en de ander in het werk van Engels te vinden is, posities die Levine 'Marxisme' en `Engelsisme' noemt. Deze conclusie van Levine is juist. Maar ze is ook misleidend. Want ze roept het misverstand op dat het werk van Marx één samenhangende theorie zou behelzen. In feite is het oeuvre van Marx zelf opgebouwd uit verschillende niet meer met elkaar te combineren standpunten — iets waar Eduard Bernstein als eerste op wees. De breuklijnen bij Marx kunnen op verschillende manieren worden getrokken; de 'jonge' tegen de 'oude' Marx, zoals eerst existentialisten en later althusserianen deden; Marx de evolutionaire socialist tegen de jacobijn Marx (Bernstein), of marxisme als kritiek tegenover marxisme als wetenschap (Habermas, Thomas Meyer, en nu ook Alvin Gouldner). De interne contradicties bij Marx zijn hier geen onderwerp van bespreking. Maar wie ze buiten beschouwing laat bij een vergelijking tussen Marx en Engels, dreigt van Engels een algemene zondebok te maken, op wie allerlei tekortkomingen van 'het marxisme' kunnen worden geprojecteerd. Terecht concludeert David McLellan in zijn korte monografie over Engels (Londen 1977) dat deze heden ten dage zijn oude vriend Marx blijkbaar nog een laatste, postume, dienst mag bewijzen: door de verantwoordelijkheid te dragen voor die elementen in het marxisme die sommige moderne marxistische denkers niet kunnen of willen verdedigen.

            De eerste honderd bladzijden van The Tragic Deception behelzen een overzicht en een interpretatie van de ontwikkeling van het denken van Marx over natuur, maatschappij en politiek. Levine benadrukt in de eerste plaats de continuïteit van dat denken, dat hij typeert als 'dialectisch naturalisme', een begrip dat correspondeert met wat Alfred Schmidt het `realer Humanismus' van Marx noemt. Centraal staat daarin de conceptie van de mens als actief wezen dat door zijn arbeid de natuur verandert, vermaatschappelijkt en in dat proces zichzelf emancipeert. Die conceptie ontwikkelde Marx in een debat, eerst met Hegel, daarna met Feuerbach. Levine's tweede conclusie luidt dat Marx nooit geïnteresseerd is geweest in het construeren van een filosofisch en sociaal-wetenschappelijk systeem, en daar ook geen enkele bewuste aanzet toe heeft gegeven. Maar de manier waarop hij te werk gaat levert de specifieke moeilijkheden op waarmee zijn interpretatoren tot op de dag van vandaag kampen.
In zijn begripsvorming, zijn stijl van denken, de manier waarop hij de resultaten van dat denkwerk eerst voor zichzelf noteert (Parijse manuscripten, Grundrisse) en later aan het publiek presenteert (Das Kapital), daarin keert de invloed van Hegel zowel in vorm als in inhoud terug. Het vereist een zeer grondige en zorgvuldige analyse om per keer uit te maken waar Marx slechts in schijn, en waar hij ook naar inhoud elementen van Hegel overneemt — een analyse waartoe Engels en Lenin, om de voornaamste boosdoeners maar te noemen, nooit in staat waren. Een daarop volgende moeilijkheid is, dat de intentie van Marx een geheel andere was dan die van Hegel, maar dat vrijwel alle 'marxisten', in het voetspoor van Engels, dat hebben miskend. Marx was namelijk in het geheel niet uit op het construeren van een allesomvattend filosofisch systeem, noch lag het in zijn opzet een algemene theorie van maatschappelijke ontwikkelingen in elkaar te zetten. Maar de reconstructie van Marx door Engels en Plechanow doet het voorkomen alsof dit niet het geval is en dat levert de historische vergissing van de uitvinding van het dialectisch, respectievelijk het historisch materialisme op — een historische vergissing, want het kritisch-materialistische uitgangspunt van Marx is onverenigbaar met zulke systeembouw.

            Veel van de verschillen die tussen Marx en Engels aanwijsbaar zijn, kunnen goeddeels worden verklaard uit hun uiteenlopende intellectuele wording, hun al evenzeer verschillende levensloop en, preciezer nog, uit de rol die Engels zich ten opzichte van Marx koos. Over dat laatste is hierboven al voldoende gezegd. Het eerste punt kan niet beter worden samengevat dan door beider relatie met Hegel te tekenen. De jonge Marx is met Feuerbach de enige die tot een werkelijk radicale kritiek op Hegels filosofie komt, en dat op een moment dat andere jong-hegelianen, onder wie zeer beslist ook Engels, de reactionaire conclusies van Hegels staatsfilosofie, zijn verheerlijking van de Pruisische staat, nog beschouwden als een subjectieve, haast toevallige mening van de grote filosoof, niet als het logische verlengstuk van diens filosofie. In dit opzicht (en hier niet alleen) groef Marx dieper, en in dat graaf- en spitwerk van zijn Parijse manuscripten kwam hij uit bij een geheel van Hegel verschillende antropologie, waarin de mens als handelend, scheppend wezen centraal staat. In diezelfde tijd nam Engels Hegel nog in bescherming tegen diens opvolger aan de universiteit van Berlijn, Schelling, en hij deed dat in een geheel andere toonaard dan die van Marx: 'Schelling und die Offenbarung'. Niet de handelende mens is daar het centrum van het universum, maar de Objectieve Geest. ‘Jene gewaltige Dialektik, jene innere, treibende Kraft, die die einzelnen Gedankenbestimmungen [...] zu immer neuer Entwicklung und Wiedergeburt forttreibt, bis sie endlich als absolute Idee in unvergänglicher, fleckenloser Herrlichkeit zum letzten Male aus dem Grab der Negation erstehen, hat Schelling nicht anders fassen köhnnen denn als Selbstbewusstsein der einzelnen Kategorie, während sie doch das Selbstbewusstsein des Algemeinen, des Denkens, der Idee ist' (MEW, Ergänzungsband II, 186-187). Hegeliaanser kan het niet. En zo ligt er een direct verband tussen de aanvaarding door Engels van deze elementen van de filosofie van Hegel en zijn latere werk. Daarin toont hij zich een materialistisch metafysicus, zoals Hegel een idealistisch metafysicus is. Het metafysische schema bleef hetzelfde, ook al is de primus agens in Anti-Dühring en Dialektik der Natur niet meer de Objectieve Geest, maar Beweging. Het positivisme van de late Engels, het geloof in een door de noodzakelijkheid van natuurwetten geregeerde kosmos, waarvan de menselijke samenlevingen slechts een onderdeel vormen, dat positivisme is paradoxaal genoeg tegelijk een regelrechte erfenis van Hegel. In zoverre heeft Marx dus een profetisch gelijk aan zijn kant gehad toen hij in zijn Parijse manuscripten sprak van Hegels 'onkritisch idealisme en een positivisme al even verstoken van kriticisme'. Wat de zaak gecompliceerd maakt is echter niet alleen dat Engels zichzelf in Anti-Dühring als een 'dialectisch denker' afficheert, waar men in feite 'metafysisch' zou moeten lezen. Nee, het is dat Marx op zijn beurt concepten van Hegel als `Entäusserung' en 'objectivering' overneemt, maar deze in een radicaal andere context en betekenis gaat gebruiken, onderwijl wel vasthoudend aan een hegeliaanse manier van schrijven, en soms, naar men moet aannemen, ook van denken, terwijl Engels zulke concepten vreemd blijven in de door Marx gegeven zin.

            Tegen 1842, als zijn brochure Schelling und die Offenbarung uitkomt, heeft de structuur van het denken van Engels zijn definitieve vorm aangenomen. Zijn belang­stelling voor politiek en filosofie ontsprong aan zijn lite­raire protesthouding, en anders dan Marx bekwaamde hij zich nooit diepgaand in filosofische analyses. Uit eigen verkiezing bleef hij een dilettant — een man met een en­cyclopedische belangstelling, scherp waarnemer, in staat tot verantwoorde populariseringen, wiens synthetische capaciteiten aangejaagd werden door zijn uiteindelijk me­tafysische interesse naar de Grond Van Het Zijn, naar de Algemene Principes waarop de wereld zou berusten, naar een gesloten systeem waarin alles zijn plaats had. In zijn jeugd verschafte Hegels filosofie hem die zekerheid. In zijn ouderdom deed zijn interpretatie van natuur en we­tenschap als zodanig dienst. De term 'wetenschappelijk socialisme' wordt, evenals de term 'historisch materialis­me' door Engels gebruikt — niet door Marx.

Levine nu stelt dat Engels' gebrek aan filosofische finesse hem belangrijke elementen in het werk van Hegel, Feuerbach en Marx deed missen of fout interpreteren, en dat dit feilen nog versterkt werd door zijn metafysische vraagstelling. Die was Marx volstrekt vreemd. Waar Marx zich mee bezighield was de analyse van een bepaal­de produktiewijze, op basis van een vrij uitgewerkte filo­sofische conceptie, waarin de handelende mens en zijn interactie met de natuur centraal staan. Daarin is geen plaats ingeruimd voor speculaties over de uiteindelijke vorm van het universum.

Levine's argument tot dusverre is juist, maar het wordt helaas zelf niet met een grote mate aan filosofische en analytische finesse uiteengezet. Gelukkig kan men daar­voor bij iemand anders terecht, de Italiaanse filosoof Lu­cio Coletti, van wiens Il Marxismo e Hegel uit 1969 het tweede deel in Engelse vertaling verscheen als Marxism and Hegel (London 1973. Levine blijkt niet op de hoogte te zijn van het bestaan van dit boek, en dat is jammer, want het voornaamste thema van Marxism and Hegel is juist de relatie tussen de filosofie van Hegel en het 'dialectische materialisme' van Engels, Plechanow en Lenin.

            Als ik probeer te analyseren waarom ik Coletti's boek een van de mooiste werken vind die er de laatste vijfentwintig jaar over het werk van Marx zijn geschreven, dan vermoed ik dat dit aan het volgende ligt: in de eerste plaats aan de onbevangenheid en onvooringenomenheid waarmee Coletti een bijna doodgeschreven materie te lijf gaat, in de tweede plaats aan zijn even precieze, doordringende als geduldige filosofische techniek en in de derde plaats aan zijn voor een marxist ongewoon brede en grondige kennis van niet-marxistische filosofen. Even origineel als briljant is bij voorbeeld Coletti's analyse van de verhouding tussen Hegel, Kant en Marx, waarbij hij onder andere overtuigend argumenteert dat de kritiek van Marx op Hegel in feite een voortzetting is van Kants kritische filosofie, sterker nog: dat Marx' methode van ontleding, net als zijn (kentheoretische, en niet ontologische — zoals bij Engels) materialisme een veel sterkere affiniteit met Kant dan met Hegel verraadt. De manier waarop Coletti Kant — altijd de 'dode hond' in de marxistische literatuur — en Marx met elkaar in verband brengt, is werkelijk adembenemend en laat eerdere pogingen in die richting van Max Adler en Lucien Goldmann ver achter zich.

            Wat Coletti bij mijn weten als eerste overtuigend aantoont, is dat de dialectiek der natuur — de basis van het 'marxisme' van Engels — niet een uitvinding van de oude Engels is, maar, compleet met de voorbeelden uit Anti- Dühring, valt aan te treffen in Hegels Wissenschaft der Logik. Maar daaruit volgt dat de 'dialectiek der natuur' een integraal onderdeel vormt van Hegels idealistische systeem. Auteurs als Engels en Lenin hebben gemeend dit gedeelte over te kunnen nemen door Hegel 'materialistisch' te lezen. Lenin deed dat bij voorbeeld door, zoals hij zelf schreef, de stukjes over God, het Absolute, de Zuivere Idee over te slaan. Op die manier zou men ook tot een merkwaardige Lenin-interpretatie kunnen komen, door de stukjes in diens werk over communisme en dictatuur over te slaan. De interpretatie die Engels en Lenin aan Hegel geven is onjuist, en het paradoxale gevolg daarvan is, in de woorden van Coletti, 'dat Engels en het "dialectisch materialisme" denken dat ze idealisme en metafysica bestrijden, maar dat ze in werkelijkheid strijden tegen materialisme en wetenschap...'. 'Het gevolg is dat wat Engels en alle "dialectische materialisten" na hem presenteren als de hoogste en meest ontwikkelde vorm van materialisme, niets anders is dan absoluut idealisme.'

            Zoals dat met de meeste filosofische disputen het geval is, werkt ook de fundamentele tegenstelling tussen de opvattingen van Marx en Engels aangaande de aard van de werkelijkheid en de wijze waarop deze gekend kan worden, door op minder abstracte en hoogdravende terreinen. Tot op zekere hoogte is de bepalende rol die Engels in de ontwikkeling van de maatschappij aan de factor technologie toekent, een gevolg van dit metafysisch materialisme. In Hegels systeem is de Rede de oorzaak van alles. Engels seculariseert deze tot de machine: in zijn ogen zijn sociale veranderingen, verschuivingen in klassen- en bezitsverhoudingen, in de eerste plaats het gevolg van technologische veranderingen. Behalve door te verwijzen naar de door Engels geschreven concepten van het Communistisch Manifest, ondersteunt Levine dit deel van zijn betoog op originele wijze door Engels' krijgskundige artikelen in de beschouwing te betrekken, artikelen die het leeuwedeel  van zijn publicitaire werk tussen 1849 en 1878 uitmaken. Het verschil met Marx is op dit punt even diepgaand als subtiel: deze duidde technologie steeds aan als een objectivering van sociale relaties.

            In laatste instantie (om een favoriete uitdrukking van 'marxisten' te bezigen) is echter de belangrijkste vraag die naar de politieke consequenties van de onopgemerkte tegenstellingen tussen Marx en Engels. Opnieuw is Levine hier niet erg overtuigend, of liever gezegd: waar hij overtuigend is, is hij niet oorspronkelijk, en waar hij origineel is, is hij niet overtuigend. Hij roept Engels uit tot 'de eerste revisionist' en stapelt alle door hem onderkende politieke fouten van de Tweede Internationale in het algemeen en van de SPD in het bijzonder op de schouders van de 'Generaal', terwijl hij daarentegen Marx in stelling brengt als de grote en onbezoedelde vertegenwoordiger van de revolutionaire jacobijnse traditie. Deze analyse is een onaanvaardbaar versimpelde en verkorte samenvatting van de hoofdlijnen van George Lichtheims superieure Marxism. A historical and critical study uit 1961. Ook daarin wordt Engels beschouwd als 'de eerste revisionist', maar dan zowel ten aanzien van de sociaal-democratie als ten aanzien van het communisme. En terwijl Lichtheim marxisme enerzijds tekent als de voortzetting van de Franse revolutionaire traditie, het trait-d'union tussen 1789 en 1917, beschrijft hij anderzijds de soms subtiele afstand die er tussen Marx en de revolutionairen van zijn dagen bestond. Anders dan Levine besteedt Lichtheim bovendien uitvoerig aandacht aan de interne tegenstellingen in het oeuvre van Marx. Bij hem is Engels geen zondebok voor fouten die men Marx niet durft aan te wrijven.

            Bij de behandeling van de politieke fouten die Levine Engels aanwrijft, het 'attentisme' dat hij de Tweede Internationale zou hebben opgedrongen, blijkt al evenmin iets van veel gevoel voor verhoudingen bij de auteur. Eerder lijkt zich hier het noodgedwongen isolement te manifesteren van de typische Amerikaanse universiteitsintellectueel ten opzichte van daadwerkelijke machtspolitiek, een verenging van het blikveld die in niet geringe mate tot het ontstaan van campus-revolutionairen in de jaren zestig en zeventig heeft bijgedragen.

            Het is waar: Friedrich Engels koesterde de opkomende socialistische beweging als een kasplantje, en de 'Generaal' meende in zijn latere jaren, zowel op grond van politiek-economische als militair-technische overwegingen, dat de omverwerping van het kapitalisme nog lang niet op de agenda van het proletariaat stond. De grootste fout die Marx en hij in de jaren rond 1848 hadden gemaakt, schreef hij in zijn laatste geschrift (een inleiding tot de nieuwe editie van Marx' Die Klassenkampfe in Frankreich), was dat ze toen hadden gedacht dat Europa rijp was voor de socialistische omwenteling. Nu wist hij wel beter: de ontwikkeling van het kapitalisme was nog lang niet tot het punt voortgeschreden waar de omslag naar het socialisme zou kunnen plaatsvinden. De militaire techniek, met name de uitvinding van het machinegeweer, had een eind gemaakt aan de straatrevolutie van de eerste helft van de negentiende eeuw. Aldus Engels in 1895.

            Maar als Engels niet deze standpunten had ingenomen, en met grote felheid de gewapende revolutie was gaan aanprijzen — had dat dan verschil gemaakt? De waarheid is dat het `Engelsisme', meer dan het 'Marxisme', aansloot bij gedachtengoed dat in die tijd opgeld deed bij het politiek georganiseerde proletariaat. (Overigens verzwijgt Levine dat Engels in zijn laatste geschrift, ondanks alle voorbehoud, toch aan een revolutionair perspectief voor de arbeidersklasse bleef vasthouden.) Neen, Levine zit er volledig naast als hij suggereert dat het politieke gevolg van Engels' reconstructie van het marxisme het attentisme van de Tweede Internationale was. Het is een merkwaardige 'idealistische' misvatting om de ontwikkeling van het socialisme en de arbeidersbeweging bovenal te willen lezen uit de theorieën die sommige voormannen daarover ten beste gaven, in plaats vanuit machtsverhoudingen, economische omstandigheden, ideologisch percepties en latente of openlijke conflicten. Op dezelfde wijze maakt Levine het helemaal te bont als hij de 'Generaal' de verantwoordelijkheid voor het nationalisme van de socialistische partijen in de schoenen schuift, dat in augustus 1914 niets heel liet van de gepretendeerde internationale solidariteit van de arbeidersbeweging. Eerder zou het op zijn weg hebben gelegen om nog eens in alle duidelijkheid vast te stellen dat de volstrekte onderschatting van het nationalisme als politieke factor een van d grootste en meest catastrofale tekorten in de theorieën van Engels en Marx is.

            De politieke gevolgen waar Levine het over heeft, zijn van een geheel andere aard dan hij voorstelt: tragischer, omvangrijker, tot op de dag van vandaag doorwerkend. Engels meende dat hij en Marx het socialisme een wetenschappelijke basis hadden verschaft. In feite is het precies omgekeerd: het dialectisch materialisme van Engels is een metafysische en anti-wetenschappelijke dogmatiek, die echter vermomd werd als wetenschap, en die aan die vermomming zijn prestige ontleent.

            In het Westen, bij de sociaal-democratische partijen, is dat 'marxisme' aan de kant gezet toen het anti-wetenschappelijke, dogmatische karakter ervan al tijdens het revisionisme-debat duidelijk begon te worden en een belemmering bleek te vormen voor de analyse van de werkelijkheid. Maar met het badwater werd ook het kind weggegooid: niet alleen bleef de werkelijke betekenis van Marx verborgen, maar op den duur verdween ook de theorie van het socialisme zelf als noodzakelijk onderdeel van de politieke praktijk uit het gezichtsveld, juist door het diskrediet waarin het 'marxisme' het idee van theorie had gebracht.

            Overeenkomstige gevolgen heeft het dialectisch en historisch materialisme voor het communisme gehad. Maar binnen door communistische regimes beheerste staten en binnen communistische partijen vervulde het 'Engelsisme' nog geheel andere functies: die van rem op zelfstandig denken enerzijds, en die van de rechtvaardiging van terreur en onderdrukking onder het mom van wetenschap en vooruitgang anderzijds. Het is zeer de vraag of de ontwikkeling van de Sovjetunie na 1917 tot een gruwelijk totalitair regime mogelijk was geweest zonder het direct op Engels gebaseerde marxisme-leninisme, dat de eerste generatie revolutionairen nog in zijn ban hield toen de ene helft de celdeur hoorde opengaan voor het nekschot en de andere helft crepeerde in concentratiekampen. Die verschrikkelijke ontwikkeling heeft de goedmoedige Engels nooit kunnen voorzien en hij draagt er ook geen enkele verantwoordelijkheid voor. Men kan alleen maar vaststellen dat hij een filosofisch systeem construeerde dat zich er pasklaar toe leende als rechtvaardigingsleer voor onderdrukking en terreur te worden gebruikt.

 

Vrij Nederland 14 april 1978.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Vrij Nederland
Datum verschijning
14-04-1978

« Terug naar het overzicht