De crisis der partijen en enkele voorstellen deze te overwinnen

Ook verschenein in: Geschriften van een intellectuele glazenwasser.

 

Allerwegen wordt gesproken van een crisis van de traditionele politieke partij. De diagnoses van deze crisis stemmen in hoofdlijnen overeen. Enerzijds boet de politieke partij in aan belang omdat na de Koude Oorlog het tijdperk van met elkaar strijdige politieke ideologieën definitief aan zijn eind zou zijn gekomen. Fukuyama’s artikel ‘The End of History?’[1], de bekendst geworden verwoording van deze stelling, was in dit opzicht overigens een herhaling van soortgelijke noties die eerder circuleerden, zoals de these van het ‘einde der ideologieën’ in de jaren vijftig en het twintig jaar geleden door Jacques Derrida aangekondigde ‘fin des grandes narratives’.

            Dit verlies aan ideologische identiteit ligt in het verlengde van een sociologische tendens: in de hedendaagse ontwikkelde staten hebben collectieve identiteiten in termen van status of klasse hun bepalend karakter voor maatschappij en samenleving grotendeels verloren, voorzover ze al niet helemaal zijn verdampt in het tijdperk van individualisering. Waar traditionele politieke partijen de representanten zijn van zulke collectieve identiteiten, of coalities ervan, moet een dergelijke ontwikkeling voor hen wel negatieve consequenties met zich meebrengen.

            Anderzijds wordt erop gewezen dat het traditionele politieke partijen vanwege technologische en sociale veranderingen steeds moeilijker valt hun voornaamste functies volwaardig te vervullen. Meer dan ooit gelden de problemen die ik bijna twintig jaar geleden al aanvoerde in mijn artikel ‘De neergang van de Nederlandse politieke partijen’: de communicatie tussen kiezers en gekozenen is allang niet meer een voorname functie van partijen – de moderne massamedia hebben die taak overgenomen. Het ledental van politieke partijen is te klein en te eenzijdig samengesteld om deze als een afspiegeling van de kiezers te kunnen beschouwen, die trouwens veel beter door middel van opiniepeilingen en dergelijke worden bereikt. Daaraan gekoppelde methoden van mobilisatie door reclamebureau’s verdringen het vrijwilligerswerk van partijleden.

Programmatisch verliezen partijen eveneens hun primaire functie. ‘Wie de huidige, ellenlange verkiezingsprogramma’s van politieke partijen leest, zoekt vergeefs naar heldere principes, maar vindt in plaats daarvan enkele honderden programmapunten die met elkaar slechts in verband staan door de nietjes die de bladzijden bijeenhouden.’ Alleen op het gebied van de rekrutering en selectie van kandidaten voor vertegenwoordigende lichamen hebben politieke partijen hun monopolie behouden, maar dat betekent niet dat dit ook op de meest verstandige wijze wordt gedaan.[2]

           

Als deze diagnose klopt, volgt de vraag wat er in de plaats zal komen, of kan komen, van de traditionele politieke partij als vorm van politieke organisatie. Het lijkt erop dat de oplossing van het probleem vooral gezocht wordt in plebiscitaire vormen van democratie. Daarbij maakt de politieke partij als autonome organisatie tussen staat en maatschappij, of preciezer: tussen kiezer en gekozene, plaats voor ‘campagnepartijen’, organisaties ten dienste van de verkiezing of herverkiezing van politici, die zich gelegitimeerd willen weten door een rechtstreeks mandaat van de kiezers.

            Het voorland vormen hier de Verenigde Staten. In de jaren zeventig van de vorige eeuw leidde weerzin tegen de ‘smoke-filled rooms’ waarin partijbonzen bepaalden wie kandidaat zouden staan voor zetels in de vertegenwoordigende en uitvoerende macht en wie deel mochten uitmaken van de delegaties die op partijconventies program en uiteindelijke kandidaat bepaalden, tot de invoering van verplichte  primaries, voorverkiezingen. Dit mechanisme paste zeer wel in het Amerikaanse politieke systeem, waarvan de ontwerpers er alles aan gedaan hebben om de vorming van sterke politieke partijen zo moeilijk mogelijk te maken. De toen ingevoerde primaries hebben inderdaad de transparantie van het kandidaatstellingsproces in belangrijke mate vergroot. Maar zij ondermijnden de betekenis van politieke partijen, dankzij de constitutionele vindingrijkheid van de Founding Fathers toch al gering, nog verder, met naargeestige consequenties voor de democratie in de Verenigde Staten die verderop in dit hoofdstuk aan de orde komen.

            Plebiscitaire vormen van democratie passen echter niet goed in parlementaire stelsels die een kiesstelsel kennen gebaseerd op evenredige vertegenwoordiging. Dit is in 2002 duidelijk gedemonstreerd bij de opkomst van Pim Fortuijn (die opereerde onder de artiestennaam Fortuyn). Nadat deze zich in de voorafgaande vijfentwintig jaar vergeefs een prominente plaats in de Nederlandse politiek had trachten te verwerven via achtereenvolgens de CPN (Communistische Partij van Nederland, voor jongere lezers), de Partij van de Arbeid, de VVD en het CDA, werd hij in het najaar van 2001 lijsttrekker van de nieuwe partij Leefbaar Nederland. De relatie van Fortuijn met deze partij was een verstandshuwelijk. De oprichters van Leefbaar Nederland zochten een Bekende Nederlander om de kieslijst aan te voeren; Fortuijn had een politieke organisatie nodig ten dienste van zijn politieke ambities. Door zich in februari 2002 in de Volkskrant ostentatief af zetten tegen partij en program, onderstreepte hij niet alleen zijn geloofsbrieven voor de arena van de plebiscitaire democratie, maar maakte hij het voor de nieuwe partij ook onmogelijk hem nog verder als politiek aanvoerder te aanvaarden. Had Leefbaar Nederland dat laatste wel gedaan, dan was de partij gereduceerd tot een instrument in handen van de lijsttrekker; zij was dan, om zo te zeggen, niet meer dan een campagnepartij voor Fortuijn geworden.

            Na de breuk met Leefbaar Nederland zat er voor Fortuijn, als hij zijn politieke ambities vol wilde houden, niets anders op dan zelf zo’n campagne-organisatie op te zetten. Dit werd de Lijst Pim Fortuyn (LPF), een naam die een contradictio in terminis was voorzover er andere namen op die lijst moesten voorkomen behalve die van de naamgever. Dat er zo’n lijst kwam, was enkel en alleen een gevolg van het feit dat het kiesstelsel in Nederland Fortuijn en de zijnen daartoe dwong. Hij deed er dan ook alles aan om te benadrukken dat de LPF geen politieke partij zou zijn, maar een ‘beweging’ met hem als leider. Fortuijns opvatting van democratie was volstrekt plebiscitair: ‘het volk’ moest een leider kiezen, die daarna ‘als een goede herder’ er de leidsman van zou zijn, niet als vertegenwoordiger van bepaalde groepen burgers, maar als belichaming van de volkswil. Hem stond dan ook een presidentiële vorm van de democratie voor ogen. Er bestaat inderdaad een nauwe relatie tussen plebiscitaire democratie en de op Rousseau teruggaande opvatting dat de volonté générale niet door middel van gekozen vertegenwoordigers tot uiting kan worden gebracht, maar slechts door één leider belichaamd kan worden. Ironisch genoeg maakte overigens juist het Nederlandse kiessysteem van evenredige vertegenwoordiging de enorme winst van de LPF bij de verkiezingen van mei 2002 mogelijk.

Eerder en elders heb ik uiteengezet op grond van welke theoretische overwegingen een politiek stelsel niet democratisch kan functioneren zonder politieke partijen.[3] Dat houdt evenwel niet in dat het bestaan van partijen een garantie is voor de democratische werking van een politiek stelsel. Daarbij hoeft men nog niet eens te denken aan de Volksrepubliek China, die vanaf de oprichting in 1949 formeel een meerpartijensysteem kent, net als de voormalige DDR dat had; of aan het Iran van vóór de revolutie van Khomeiny, met twee partijen, allebei opgericht door de Sjah en allebei door hem beheerst.

            Naast theoretische argumenten voor de onmisbaarheid van partijen in een politieke democratie kan echter ook een beroep op de werkelijkheid worden gedaan. Dan valt niet te ontkennen dat er geen voorbeeld bestaat van democratie op staatsniveau zonder dat sprake is van politieke partijen. Een tijdlang heeft Oeganda gepretendeerd over een democratisch politiek stelsel te beschikken dat gekenmerkt werd door het feit dat het voor politieke partijen verboden was aan verkiezingen deel te nemen. Maar dit verbod diende meer de machtspositie van president Yoweri  Museveni  te bestendigen dan het voorkomen van de ondermijning van democratie door als partijtegenstellingen vermomde tribale wedijver, de officiële argumentatie. (Voor de partij van Museveni golden niet de beperkingen waaraan alle andere politieke partijen in Oeganda waren onderworpen, omdat hij niet een ‘partij’ zou aanvoeren, maar een ‘beweging’.[4]) Een eerste slotsom luidt derhalve dat theoretisch noch empirisch aannemelijk kan worden gemaakt dat een politiek stelsel waarvan de omvang in deelnemers de werking van directe democratie onmogelijk maakt, democratisch kan functioneren zonder politieke partijen.

 

De onvermijdelijkheid van ‘partijen’

Als democratie zonder politieke partijen onmogelijk is en als politieke partijen, althans traditionele politieke partijen, zich in een toestand van crisis bevinden, dan is het de vraag wat uiteindelijk de uitkomst van deze antinomie is. Zal deze blijken ten koste van de democratie te gaan of bestaan er andere mogelijke en waarschijnlijke scenario’s voor een nieuwe ‘verzoening’ van democratie en partij? Daarover valt nu niet veel met stelligheid te constateren en in dit hoofdstuk pretendeer ik niet meer te ondernemen dan een intellectuele verkenning van dit vraagstuk.

            De richting van deze verkenning wordt bepaald door drie uitgangspunten. Mijn eerste stelling is dat ‘partijen’ zich in elk politiek stelsel voordoen en primair gebaseerd zijn op collectieve belangen – die overigens deels geconstrueerd zijn, in de zin dat ze pas door partijvorming gedefinieerd worden. Mijn tweede uitgangspunt luidt dat in een democratisch stelsel de ontwikkeling van politieke partijen in de richting van meer persoonsgebonden en plebiscitaire partijen geen oplossing vormt voor het overbruggen van de afstand tussen kiezer en gekozene die de basis van partijvorming in een democratie vormt, en in plaats van tot ‘meer democratie’ te leiden, integendeel juist tot uitholling van democratie leidt. Hierbij doen de gedachtevorming en de gang van zaken in de Partij van de Arbeid dienst als aanschouwelijke proefmonsters. Mijn derde stelling volgt uit de voorgaande: een revitalisering van politieke partijen als representanten en articulatie van collectieve belangen is meer dan ooit noodzakelijk, onder andere omdat zich anders een ontwikkeling zal voordoen waarbij een façade van democratie de werkelijke mechanismen van politieke besluitvorming en machtsuitoefening aan het oog onttrekt.

In elk politiek stelsel van enige omvang doet zich het verschijnsel partijvorming voor, omdat er in een politieke gemeenschap altijd sprake zal zijn van conflicterende aanspraken op basis van macht en belang, die gemobiliseerd worden of kunnen worden. Thucydides beschrijft in De Peloponnesische Oorlog hoe zich in de stadstaat Athene tijdens het verloop van de oorlog tegen Sparta twee duidelijke tendensen met een meer of meer stabiel karakter in de volksvergadering aftekenden, ook al waren ze nauwelijks georganiseerd. Aristoteles achtte het een eeuw later vanzelfsprekend dat zich in elke polis (stadstaat) een tegenstelling tussen arm en rijk voordoet welke onherroepelijk een politiek karakter gaat dragen. De geschiedenis van de grootste van de antieke stadstaten, de republiek Rome, kan gedeeltelijk inderdaad beschreven worden in termen van een lange reeks van zulke interne tegenstellingen en conflicten, die van partijtwisten niet zelden overgingen in burgeroorlogen, waarvan de laatste tot het einde van de republiek en de vorming van het principaat, het keizerrijk Rome, leidde.

Daarna was politiek nog slechts hofpolitiek, maar bij Suetonius kan men lezen dat er ook dan ‘partijen’ bestaan. In zijn Geheime geschiedenis beschrijft Procopius enkele eeuwen later indringend de partijstrijd in het Byzantijnse Rijk ten tijde van keizer Justinianus. De vrije stadsrepublieken van de late Middeleeuwen in Italië kenden structurele partijtwisten  tussen popolo en patriciërs, zoals die in Genua bijvoorbeeld in Verdi’s Simone Boccanegra muziekdramatisch tot leven zijn gewekt. Ook de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden wist in een bestaan van tweehonderd jaar van partijen en partijtwisten, ook al bestaan er meningsverschillen over de vraag of het niet een negentiende-eeuws anachronisme is deze te reduceren tot één permanente tegenstelling tussen ‘Prinsgezinden’ en ‘Staatsgezinden’. Overigens vindt men ook in niet-Westerse politieke stelsels ‘partijen’ in deze brede zin; van de tegenstellingen tussen die van mandarijnen en eunuchen aan het keizerlijk hof in China tijdens onder andere de Ming-dynastie tot de door Edmund Leach in zijn gelijknamige boek beschreven ogenschijnlijk bizarre partijvorming in de Political systems of highland Burma.

            De gebruikelijke literatuur over politieke partijen laat deze echter pas in de achttiende eeuw voor het eerst hun opwachting maken, in de context van de constitutionele monarchie die Engeland na de Glorious Revolution  van 1689 was geworden.  Daarvóór al hadden zich twee ‘partijen’ in het parlement  afgetekend,  waarvan de latere Liberalen en Conservatieven de erfgenamen heten te zijn, Whigs and Tories. In de achttiende eeuw leidde dit verschijnsel tot theoretische reflectie in een uitgebreide literatuur over ‘partijen’ en ‘facties’ die in zeker opzicht bekroond werd door de definitie die Edmund Burke, zelf lid van het Lagerhuis, in 1770 gaf van een politieke partij: ‘Party is a body of men united, for promoting by their joint endeavours the national interest, upon some particular principle in which they all are agreed.’[5] Maar Burke verstond onder partij slechts een samenwerkingsverband van parlementariërs, zeker niet een verband van kiezers dat kandidaten voor een vertegenwoordigend lichaam stelt. In deze zin is zijn invloedrijke definitie in dubbel opzicht misleidend. Ze verwijst niet naar partijen als intermediair tussen maatschappij en staat, en ook niet naar andere dan de persoonlijke opvattingen en belangen van parlementariërs.

            Partijen in deze vóórmoderne zin hadden niet zozeer en soms helemaal niet te maken met democratie of verkiezingen, maar met de definiëring en politieke articulatie van collectieve belangen, en het streven deze op basis van politieke mobilisatie te behartigen. De mate waarin die belangen al van te voren, om zo te zeggen prépolitiek, vastlagen kon zeer uiteenlopen. Vast staat slechts dat ze altijd gebaseerd moeten zijn op een criterium dat als grens en uitsluitingsgrond  ten opzichte van anderen dienst doet; op een vorm van ‘soziale Schliessung’ in de termen van Max Weber, die dit mechanisme voor het eerst beschreef.[6]

            Terwijl al veel eerder van ‘partijen’ in een betrekkelijk algemene zin kan worden gesproken, is van politieke partijen als organisatorische verbanden die via verkiezingen politieke macht trachten te verwerven en uit te oefenen nog maar nauwelijks anderhalve eeuw sprake. Politieke partijen kwamen in het begin van deze periode langs twee wegen tot stand. De eerste was de organisatie van kiezers vanuit een al bestaande parlementaire afvaardiging, met als voorbeeld de vorming van de Conservatieve en de Liberale partij in Groot-Brittannië; de tweede de mobilisatie van sociale bewegingen die vervolgens representatie in de al bestaande vertegenwoordigende lichamen zochten, zoals de sociaal-democratische partijen.[7] Uiteindelijk was partijvorming altijd gebaseerd op representatie en constitutie van met elkaar conflicterende collectieve belangen en aspiraties, of die nu economisch, religieus, linguïstisch, etnisch of wat dan ook van karakter waren. Uiteindelijk kunnen deze belangen en aspiraties op een links-rechts-continuüm worden waargenomen, zoals de Duitse politicoloog Klaus von Beyme dat bijna twintig jaar geleden overzichtelijk in kaart heeft gebracht.[8]

            Wat tegenwoordig de crisis van traditionele partijen wordt genoemd, slaat onder andere op de veronderstelling dat er geen collectieve belangen meer bestaan waarvan een politieke partij de representant is of kan zijn; dat er sprake is van ‘individualisering’, van een ‘kiezersmarkt’. Ik ben het echter met Mark Elchardus eens dat deze these, waarvan Anthony Giddens en Ulrich Beck de belangrijkste sociologische woordvoerders zijn, in hoge mate misleidend, zoniet een illusie is. ‘Zij symboliseert in feite de door de reclame en marketing gekaapte droom van individuele vrijheid.’[9] De these van individualisering is min of meer klakkeloos aanvaard door grote politieke partijen, die hun verkiezingscampagnes dienovereenkomstig zijn gaan inrichten. Dat treft een sociaal-democratische partij het meest, want een ‘partij van verandering’ (en niet een ‘partij van de orde’, om het onderscheid dat Karl Marx invoerde in De 18e brumaire van Lodewijk Napoleon  nog eens te releveren) is juist aangewezen op de mobilisatie van collectieve belangen.

Concurreren op een ‘kiezersmarkt’ van afzonderlijke individuen leidt onvermijdelijk tot het betwisten van het ideologische midden tussen links en rechts en daarmee tot het opgeven van een eigen politieke identiteit, waardoor uiteindelijk de ‘volatiliteit’ (een raar anglicisme voor wispelturigheid) van de kiezers verder wordt aangewakkerd. In feite kan de uitslag van de verkiezingen van de laatste tien jaar in Nederland voor een groot deel in deze termen worden verklaard. De ‘crisis van de traditionele partij’ is zo gezien geen onvermijdelijkheid, maar in belangrijke mate ook resultaat van een verkeerde electorale en inhoudelijke strategie die weliswaar is gekozen als oplossing voor die crisis, maar deze in werkelijkheid aanwakkert en versterkt. Ze is er een symptoom van dat zich een scheiding dreigt voor te doen tussen aan de ene kant ‘partijen’ die op een kiezersmarkt opereren (met als doel kiezersmaximalisatie) en aan de andere kant georganiseerde belangen, die langs andere weg opereren.

 

De campagnepartij

In 1900 maakte de socioloog Max Weber het onderscheid tussen Weltanschauungsparteien en Appropriationsparteien.[10] Wij kunnen deze categorieën beschouwen als wat Weber Idealtypen  noemde, rationele reconstructies van feitelijke verschijnselen. Dat wil zeggen dat er in de werkelijkheid geen partijen voorkomen die volledig aan een van deze twee modellen beantwoorden, maar dat feitelijk bestaande partijen meer of minder passen in de ene dan wel andere partijvorm. Welnu, het lijdt geen twijfel dat er in de westerse wereld sprake is van een tendens waarin partijen die van oudsher Weltanschauungsparteien waren, zich meer en meer bewegen in de richting van de Appropriationspartei.

            Deze tendens is zelf weer onderdeel van een veel bredere ontwikkeling, welke door optimisten wel wordt aangeduid als ‘het moderniseringsproces’, waarbij waarde-georiënteerde instituties hun betekenis verliezen, dan wel steeds meer de contouren gaan vertonen van instrumentele instituties. Universiteiten, kerken, liefdadigheidsorganisaties, zorginstellingen, maar ook krijgsmachten zien stukje bij beetje hun oriëntatie op waarderationaliteit (Weber) of substantiële rationaliteit (Karl Mannheim) uitgehold ten koste van de instrumentele of functionele rationaliteit van markt en bureaucratie.[11] Ook hier geldt de vraag of het gaat om een blind proces waarvan de richting onwrikbaar vastligt, of dat het ook een kwestie is van politieke beslissingen die het proces van modernisering in deze richting sturen.

            De vraag  raakt rechtstreeks de tamelijk algemeen gedeelde diagnose van de teloorgang van politieke partijen als gevolg van het einde der ideologieën. Op basis van deze diagnose was de paarse coalitie mogelijk, want programmatisch berustte deze op het oorspronkelijke uitgangspunt van D66 dat alle politieke problemen ‘pragmatisch’ ‘opgelost’ kunnen worden zonder een beroep te hoeven doen op politieke beginselen. Dit uitgangspunt berust op de vooronderstelling dat er eigenlijk geen ‘politieke’ problemen bestaan, alleen maar technische, onderworpen aan de vereisten van instrumentele rationaliteit; dat in de politiek fundamentele, op waarden gebaseerde keuzes, niet gemaakt hoeven te worden. In zoverre is D66 vanaf zijn oprichting in hoofdzaak de politieke vertegenwoordiger van het ‘einde der ideologieën’ in Nederland geweest, hoewel het in het partijpolitieke spectrum feitelijk een voortzetting is van de Vrijzinnig-Democratische Bond, in 1946 één van partners in de fusie die tot de oprichting van de Partij van de Arbeid leidde.

            Er is een zekere blindheid voor nodig om in alle ernst de these van een ‘einde der ideologieën’ te aanvaarden. Wij verkeren immers de laatste twintig jaar ín een uiterst ideologisch klimaat, maar dan wel een klimaat gekenmerkt door de dominantie van één bepaalde ideologie, de neoliberale, die als uitgangspunt neemt Margaret Thatchers stelling ‘there is no such thing as society’; er zijn alleen maar ‘calculerende individuen’ die naar niets anders streven dan naar persoonlijke ‘nutsmaximalisatie’ via marktprocessen, niet gehinderd of gedwarsboomd door instituties als kerk of staat. Als elke ideologie presenteert deze zich als politiek neutraal, ‘pragmatisch’, gebaseerd op niets anders dam ‘gezond verstand’, en inzicht in de onvermijdelijkheid der dingen, TINA - ‘there is no alternative’.

            De dominantie van één ideologie is, als deze zich meester maakt van de voornaamste politieke partijen, dodelijk voor de politiek. Dat is in Nederland bewezen toen een ‘paars’ kabinet aantrad, met als voornaamste reden van bestaan het doorbreken van de permanente machtspositie van de christendemocraten, maar een beleid voerde dat in feite een voortzetting was van dat van de drie voorgaande, door het CDA gedomineerde kabinetten Lubbers.[12] Bij een sociaal-democratische partij als de PvdA is dit, niet zelden even klakkeloos als geestdriftig accepteren van de dominantie van het neoliberalisme – getuige de onderschrijving van de onberaden afbraak van de publieke sector onder het mom van ‘marktwerking’en ‘privatisering’[13], getuige de herziening van het belastingstelsel ten koste van het draagkrachtbeginsel[14]-  gepaard gegaan met de neergang van de programmatische partij, of beginselpartij, en de opkomst van wat ik de campagnepartij heb genoemd.

            Wie de hierboven aangevoerde argumentatie plausibel acht, zal daarin aanstonds een zekere logica bespeuren: een partij die geen programma heeft uit te dragen, zal naar andere mechanismen zoeken om zich te handhaven. De Weltanschauungspartei  verschuift in de richting van de Appropriationspartei. De op waarderationaliteit gefundeerde beginselpartij maakt plaats voor de op instrumentele rationaliteit (stemmenmaximalisering) gebaseerde campagnepartij. Merk echter op dat deze logica niet voortkomt uit de dwang der omstandigheden, maar volgt op een uiteindelijke eigen keuze van de partij(leiding).

            De campagnepartij is niet zozeer geïnteresseerd in de verwerkelijking van een op uitgewerkte beginselen gebaseerd politiek program of politiek project van lange adem en ziet de zin van haar bestaan niet in de vertegenwoordiging en articulatie van de belangen van bepaalde collectiviteiten Zij zoekt niet vanuit de maatschappij, maar vanuit de politiek en de (beroeps)politici naar stemmenmaximalisering onder kiezers. Dat is een proces juist tegengesteld aan dat van representatie van belangen en beginselen. Mede daarom is de verworven steun episodisch en niet structureel. De slogan ‘de wijken in’ na verloren verkiezingen is een ongewilde illustratie van dit perspectief: wie ‘de wijken’ in moet, leeft er zelf kennelijk niet.

            De politieke partij als machine voor stemmenmaximalisering en daarmee voor machtsverwerving van politici ontwikkelt zich steeds in een specifieke organisatorische richting. Partijleden zijn in deze opzet evenzeer een belemmerende factor als programmatische beginselen. Beide beperken de flexibiliteit en wendbaarheid waarmee gereageerd moet worden op de wensen van de kiezersmarkt zoals die door opiniepeilers gemeten worden. De ideale campagnepartij heeft dan ook geen leden. Zij bestaat uit een kleine groep zichzelf rekruterende beroepspolitici en een professionele staf, die de meningen van de kiezers permanent en zo gedetailleerd mogelijk optekent en test, en vervolgens ‘boodschappen’ opstelt en verzendt aan op basis van de analyse van databestanden geïdentificeerde groepen kiezers.[15] Wie zich een goede voorstelling wil vormen van de wijze waarop dit gedaan wordt, kan terecht bij  boeken over Dick Morris[16] en Karel Rove [17] als electorale strategen van Bill Clinton respectievelijk George Bush jr, of over de spindoctors  van New Labour.[18]

            De rekrutering van nieuwe beroepspolitici is het terrein van een andere stafafdeling, maar misschien is deze taak ook wel uitbesteed aan een headhunters-bureau, want politieke overtuiging en politiek-bestuurlijke ervaring zoals die in het kader van een politieke partij zijn ontwikkeld tellen niet langer mee als selectie-criterium – eerder tegen: voor echte vernieuwers is iemand die langer dan vier jaar partijlid is al verdacht. De uitvoering van verkiezingscampagnes wordt, op basis van veronderstelde professionaliteit en niet van politieke sympathie, aan reclamebureau’s gegund - een praktijk die in Europa pas goed van de grond kwam toen Margaret Thatchers Conservatieve Partij voor de verkiezingen van 1979 Saatchi & Saatchi inhuurde.                               

De Partij van de Arbeid als campagnepartij                          

Voor een eigentijds beeld van van zo’n ‘campagnepartij’ hoeft men niet ver van huis: de Partij van de Arbeid is al ruim tien jaar bezig zich in deze richting te ontwikkelen, ook al liggen daaraan geen formele besluiten van de partij ten grondslag – natuurlijk niet. De ontideologisering werd tot doel verheven in de Den Uyllezing van Wim Kok (1995), waarin deze de ideologische veren van de Rode Haan voor uitgerukt verklaarde.[19] Met het aantreden van voorzittersduo Rottenberg/Vreeman in 1992 was de ontmanteling (uiteraard aangemerkt als ‘vernieuwing’) van de toch al sterk verzwakte ledenorganisatie begonnen, waarna Rottenberg te laat bemerkte dat hij daarmee ook zijn eigen positie ten opzichte van Kok en de toenmalige fractievoorzitter in de Tweede Kamer, Jacques Wallage, had ondermijnd. Want de macht van een partijvoorzitter van de PvdA is altijd gebaseerd geweest op het feit dat hij zich tegenover de beroepspolitici in parlement en regering kan beroepen op ‘de leden’.

            Zo was de machtsbalans binnen de partij dientengevolge ver verschoven in de richting van de beroepspolitici. Eén aspect daarvan was dat de rekrutering en selectie van kandidaten voor bijvoorbeeld de Tweede Kamer grotendeels buiten de feitelijke invloed van leden kwam te liggen. Bij elke verkiezing ging de partijleiding voortaan prat op de ‘vernieuwing’ die tot stand was gebracht door kandidaten vooral van buiten de partij aan te trekken. Dat deze vierjaarlijkse vernieuwing alleen maar plaats kon vinden omdat een groot aantal van de ‘vernieuwers’ op de vorige lijst alweer vrijwillig of gedwongen de Tweede Kamer had verlaten werd meestal niet opgemerkt. De degradatie van de invloed van leden liep gelijk op met de verdere ‘professionalisering’ van verkiezingscampagnes. Deze bracht onder andere met zich mee dat het inhoudelijk programma ondergeschikt werd gemaakt en aangepast aan de veronderstelde eisen van een ‘moderne campagne’, wat onvermijdelijk neerkwam op verdere ontideologisering.

            Jan van Ingen Schenau, penningmeester van de PvdA en campagneleider, die na de wijze waarop de gekozen voorzitter van het Partijbestuur van de PvdA, Marijke van Hees, in 2000 het functioneren onmogelijk was gemaakt, zijn functie in 2001 moest neerleggen, zette vlak vóór zijn aftreden in een rondborstig interview uiteen wat de PvdA als campagnepartij moest inhouden. Geen ledenpartij meer, want ‘het is voorbij met de ledenorganisatie’.’Liever een groot netwerk van een paar honderdduizend donateurs die 25 gulden per jaar betalen, dan 60.000 leden die voor een veelvoud aan contributie evenmin bruisen van activisme.’ De PvdA moest een ‘kiezerspartij’ worden die ‘zo min mogelijk vergadert en zoveel mogelijk activiteiten organiseert’.[20] De implicatie van dit model is dat van interne democratie geen sprake meer kan zijn.[21] ‘Weinig vergaderen en veel organiseren’, dat kan alleen als vrijwilligers plaats maken voor betaald werk. In de lijn van deze gedachtegang past de denigratie van partijleden. Daarvan zijn er namelijk altijd te weinig in verhouding tot de aantallen kiezers, reden om ze te bagatelliseren – met als uitkomst dat een klein aantal beroepspolitici het zonder mogelijkheid tot tegenspraak helemaal voor het zeggen krijgt. De geringe participatie van leden is dan het argument om deze dan maar helemaal af te schaffen.

In de periode januari-maart 2001 woedde in de PvdA een verkiezingsstrijd om met name het voorzitterschap van het Partijbestuur die uitdrukkelijk de keuze tussen campagne- en  beginsel- of ledenpartij tot centraal thema had. De kandidaat van de partijleiding had als programma de partij ‘leuk te maken’, net als het bij de bestuursverkiezing daarvóór door de partijleiding naar voren geschoven duo Booij/Van Bruggen. Het pleit werd met de verkiezing van Ruud Koole echter formeel beslecht ten gunste van de ‘ledenpartij’. Maar op dat moment was achter de schermen alles al geregeld net betrekking tot de Tweede Kamerverkiezingen van 2002. Uit de terugblik van één van de campagnevoerders,Jacques Monasch, komt naar voren dat de toenmalige partijleiding zich niets aantrok van de keuze van het partijcongres en op eigen houtje een campagne voorbereidde en voerde waarbij de gekozen voorzitter waar mogelijk werd genegeerd of buiten het beraad gehouden, terwijl niet gekozen buitenstaanders als Jan van Ingen Schenau en oud-voorzitter Felix Rottenberg een belangrijke rol konden spelen.[22]

            Bij de onverwachte verkiezingen daarna als gevolg van de val van het kabinet Balkenende I ging het anders toe. Niet alleen ontbrak het ditmaal aan tijd om een ‘professionele’ campagne volgens inmiddels beproefd recept op te zetten; degenen die daarvoor eerder verantwoordelijk waren geweest, hadden na het debacle van 15 mei 2002 in meerderheid het politieke speelveld, al dan niet gedwongen, verlaten. Dit nam niet weg dat het ook deze keer om een verkiezingscampagne ging die allerminst een programmatisch en inhoudelijk karakter droeg.

            Hier past overigens een klein terzijde. Sinds de PvdA de meest ‘professionele’ verkiezingscampagne in Nederland heet te voeren, heeft de partij de twee grootste nederlagen uit haar geschiedenis geleden, plus nog een aantal kleinere. De twee verkiezingen die ‘winst’ brachten, herwonnen het eerder verloren gegane terrein niet. Niet in de verste verte zijn de electorale hoogtepunten van 1956, 1977 en 1986 benaderd. Wel valt in het tijdvak van de ‘meest professionele verkiezingscampagnes’ de opkomst te bespeuren van twee stabiele partijen ter linkerzijde van de PvdA, met een electorale aanhang die zonder precedent is sinds de oprichting van de partij in 1946.

                                                                                                                       

Plebiscitaire democratie als remedie

 

Wie deze ontwikkelingen in aanmerking neemt, kan moeilijk volhouden dat de PvdA zich werkelijk bevrijd heeft van het spook van de campagnepartij. Integendeel, de recente introductie van het mechanisme van plebiscitaire democratie in de PvdA wijst op het tegendeel.[23] Eerste voorbeeld daarvan was de rechtstreekse verkiezing door leden van de lijsttrekker voor Tweede Kamerverkiezingen van januari 2003. Oorspronkelijk lag het in de bedoeling dat de leden de voorzitter van de Tweede Kamerfractie zouden kiezen, met andere woorden dat de fractie het recht ontnomen werd om zelf haar voorzitter te kiezen.

Door de val van het kabinet Balkenende I kreeg deze verkiezing echter het karakter van de aanwijzing van de lijsttrekker, die aldus werd aangewezen vóór de partij het verkiezingsprogramma dat hij/zij moest uitdragen had vastgesteld. Twintig jaar eerder had de PvdA juist de volgorde van vaststellen omgekeerd, om niet met een lijsttrekker – die toen nog door het partijcongres werd benoemd – te worden opgescheept die er zich op kon beroepen dat hij onafhankelijk van het programma kon optreden omdat hij immers was aangewezen voor dit was vastgesteld.[24] De eveneens rechtstreekse verkiezing door partijleden van de voorzitter van de Eerste Kamerfractie was een nog zonderlinger procedure dan de oorspronkelijk beoogde verkiezing van fractievoorzitter in de Tweede Kamer, aangezien de partijleden er als kiezers bij de Eerste Kamerverkiezingen helemaal niet aan te pas komen.

            Daarbij is het niet gebleven. De voorstellen in het rapport Anderson, dat naar aanleiding va de verkiezingsnederlaag van 15 mei 2002 was opgesteld en over de interne organisatie van de PvdA handelt, komen voor zover ze aan de lege praat van organisatie-adviseurs ontsnappen, vooral neer op het rechtstreeks door leden kiezen van lijsttrekkers op alle niveau’s van het openbaar bestuur en van voorzitters van afdelings- en gewestelijke besturen.[25] In deze richting gaan ook de voorstellen die het Partijbestuur ontwikkelde voor het partijcongres in het najaar van 2003.[26] Deze plebiscitaire keer ondermijnt in tendens de idee van een politieke partij als primair programmatisch georiënteerd, aangezien de nadruk onherroepelijk verschuift van inhoud naar persoon. Ze zet tevens de bijl aan de wortels van het collegiale bestuur, een niet onbelangrijke verworvenheid van de Nederlandse politieke cultuur, want in fracties en besturen is er nu steeds één die zich op een rechtstreekse legitimatie van de kiezer kan beroepen ten opzichte van alle anderen.

            Zonder twijfel leidt deze vorm van democratie ook tot bevoordeling van degenen die over de meeste machtsmiddelen (geld, tijd, bekendheid, enz.) beschikken. Booij en Van Bruggen beriepen er zich indertijd op f 30.000, - te hebben gespendeerd aan hun campagne voor het voorzitterschap van de PvdA; eerder dienden Rottenberg en Vreeman een declaratie van ongeveer f 16000, - bij het Partijbestuur in ter bekostiging van hun voorzitterscampagne. Zulke plebiscitaire democratie leidt verder tot een capitulatie voor wat Van Praag ‘medialogica’ noemt.[27] De uitslag wordt op basis van beeldvorming bepaald door individuele, anonieme kiezers. De deliberatieve dimensie van democratie, het in een politiek lichaam discussiëren door geïnformeerde en betrokken deelnemers over de voor- en nadelen van bepaalde voorstellen of personen, boet aan belang en betekenis in en verdwijnt uiteindelijk.

            Kortom, plebiscitaire vormen van democratie tenderen ertoe intermediaire democratische lichamen tussen kiezer en gekozene zoniet te elimineren dan toch te marginaliseren.  In dit proces wordt de macht van de gekozene ten opzichte van de kiezer vergroot, aangezien deze, eenmaal gekozen, nog slechts te maken heeft met individuele en anonieme kiezers die tot de volgende verkiezingen machteloos staan en volgens de regels van de ‘medialogica’ bespeeld kunnen worden; en niet meer met partijraden, partijbesturen en partijcongressen die tussentijds en op specifieke inhoudelijke zaken een inhoudelijk politiek debat en het afleggen van verantwoording af  kunnen dwingen.

            Deze logica is lijsttrekker Wouter Bos niet ontgaan. In Vrij Nederland legde hij uit dat hij dankzij zijn rechtstreekse verkiezing ‘de partij’ - activisten en betrokkenen – links kan laten liggen. Daarbij beriep hij zich, als zoveel van zijn rechtstreeks gekozen voorgangers, op een inhoudelijk mandaat, hoewel hij de inhoudelijke zaken waarmee hij na zijn verkiezing naar voren is gekomen - van een afscheid van het ‘klassieke gelijkheidsbeginsel [28] tot een pleidooi voor gekozen minister-president, de invoering van een ‘first past the post’-districten-stelsel en de opheffing van de PvdA op een termijn van acht jaar - in zijn campagne voor het lijsttrekkerschap nooit naar voren heeft gebracht.

            Plebiscitaire procedures passen het best bij een daarop toegesneden kiesstelsel en daarom was het eigenlijk voorspelbaar dat Bos voor een districtenstelsel is gaan pleiten – pas na zijn verkiezing tot lijsttrekker en pas na de Tweede Kamerverkiezingen. In beide campagnes kwam dit thema overigens niet aan de orde, evenmin als het voorkwam in het verkiezingsprogram van de PvdA. Maar dat is consistent met het verholen uitgangspunt van plebiscitaire democratie, namelijk dat de kiezers de gekozene een mandaat geven om geheel naar eigen inzicht te handelen. Verbazingwekkend is wel de onnozelheid waarmee Bos de voordelen van een ander kiesstelsel propageert zonder ook maar enige aandacht te besteden aan aanwijsbare negatieve consequenties. Zo stelt Bos zich voor dat de zetel Amsterdam-Centrum dan naar Femke Halsema gaat, die van Oss naarJan Marijnissenen Leiden-West naar Mark Rutte. Vervelend voor de kiezers in die districten die niet op de winnaars hebben gestemd, als de laatste al over een enkelvoudige meerderheid hebben beschikt – die andere kiezers doen er immers niet meer toe.

Wat Bos interesseert is echter niet de representatie van kiezers, maar de legitimatie van gekozenen. Dat politieke voorkeuren en politieke belangen zelden territoriaal zijn geconcentreerd, daaraan gaat hij evenzeer voorbij als aan het feit dat in een door hem voorgestaan kiesstelsel bijna de helft van de kiezers niet vertegenwoordigd kan zijn in het parlement en een regering die steunt op een meerderheid in de volksvertegenwoordiging hoogstwaarschijnlijk slechts een minderheid van de kiezers achter zich heeft, terwijl van de veronderstelde ‘rechtstreekse band tussen kiezer en gekozene’ niet veel terecht hoeft te komen.[29] Wat dat aangaat toont Bos zich evenzeer onwetend over de werking van het op kiesdistricten gebaseerde kiesstelsel zoals dat tot 1917 in Nederland bestond[30] als over het interne ‘districtenstelsel’ dat door de PvdA van eind jaren zestig tot begin jaren negentig intern is gehanteerd.

            Moeiteloos en als vanzelfsprekend verbindt hij vervolgens de introductie van een ‘first past the post’-kiesstelsel met versterking van de plebiscitaire dimensie in de democratie. Volgens Bos zou ook in overweging moeten worden genomen ‘de Europees Commissaris, de president van de Algemene Rekenkamer, de Voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, de vice-voorzitter van de Raad van State’rechtstreeks te laten kiezen.[31] Voor een volgende coalitie geldt volgens hem dat het ‘een coalitie van personen’wordt.[32] Een  ‘coalitie van personen’ is, zoveel is wel duidelijk, geen coalitie van partijen, maar een zakenkabinet. Behalve door de verandering van het kiesstelsel die hij voorstaat wordt zo’n politieke configuratie ook mogelijk, dat is een volgend argument, omdat er eigenlijk van fundamentele politieke meningsverschillen geen sprake meer is - als men de kleine partijen aan de uiteinden van de links-rechts-schaal buiten beschouwing laat.

            Het nieuwe kiesstelsel van Bos (nieuw? Een terugkeer naar de periode vóór 1917 kan moeilijk als nieuw worden geboekstaafd.) wordt door hem gepropageerd omdat het tot een tweepartijenstelsel zou dwingen. Maar vervolgens geeft hij geen antwoord op de vraag waarom dit zou ontstaan als het in het vervolg om een ‘coalitie van personen’gaat. Integendeel, de hele lijn van zijn betoog leidt tot de slotsom dat voorzover er inhoudelijke verschillen tussen die twee grote partijen zouden zijn, deze gemakkelijk kunnen worden overbrugd, enerzijds omdat de logica van een tweepartijenstelsel tot programmatische convergentie leidt, waar beide om hetzelfde electoraat in het politieke midden concurreren[33]; anderzijds omdat ‘personen’ uit de twee partijen zulke tegenstellingen zullen kunnen overbruggen. In het perspectief van Bos hebben zulke partijen alleen maar een bestaansgrond omdat zij er, gegeven de democratie, moeten zijn, zoals in Byzantium de door Procopius beschreven Groene en Blauwe factie er alleen maar waren vanwege de noodzaak van wederzijdse uitsluiting (bijvoorbeeld ten behoeve van het wedden bij wagenraces), niet omdat de facties politiek inhoudelijk gedefinieerd konden worden.

Het plebiscitair syndroom                               

De logica in het verhaal van Wouter Bos (zo noem ik bij gebrek aan beter) is de logica van wat ik het plebiscitair syndroom zou willen noemen. In dit syndroom versterken de vectoren van de vier daarin bijeengebrachte elementen (campagnepartij,  plebiscitaire democratie, ‘first past the post’-kiesstelsel en ontideologisering) elkaar omdat ze allevier in precies dezelfde richting gaan: de ontmanteling van de autonome en programmatische politieke partij, met als alternatief wat Perger ‘het populisme van de sterke man’ noemt[34], de vervanging van het politieke programma op lange termijn door het ene luidruchtig gelanceerde ideetje na het andere, volgens het door Bos omhelsde ‘Nokia-procédé’ en de transformatie van partijleden in klapvee (‘donateurs’) . Het logische sluitstuk van deze ontwikkeling is de vervanging van de parlementaire democratie door een presidentieel stelsel, iets waarvoor Bos zich al met zoveel woorden heeft uitgesproken toen hij aan de vooravond van de verkiezingen in januari plotseling (en opnieuw in strijd met de traditionele opvattingen over politieke democratie van de sociaal-democratische beweging) voorstander van een rechtstreeks gekozen minister-president bleek te zijn geworden.

            In de enige staat waar ervaring is opgedaan met deze staatkundige vernieuwing, Israel, liep invoering ervan in 1996 – nogal voorspelbaar – uit op een politieke patstelling toen de rechtstreeks gekozen premier een andere politieke meerderheid representeerde dan die waarop zijn regering in de eveneens rechtstreeks gekozen Knesseth steunde. Dat gebeurde in 2000 en leidde tot nieuwe verkiezingen, waarbij een andere minister-president werd gekozen. Met andere woorden: de veronderstelde voordelen van een rechtstreeks gekozen minister-president bleken niet op te treden: nog steeds maakt het parlement uit of hij kan (blijven) regeren. Regeringsvorming is voor de kiezer echter onoverzichtelijker dan ooit: in dit stelsel moet de gekozen minister-president na de verkiezingen proberen uit de veelheid van Israëlische partijen een meerderheidsregering te vormen, die overigens allesbehalve stabiel blijkt te zijn. De kiezer heeft  daardoor geen enkele invloed op de partijpolitieke samenstelling van de regering. Maar dat was nu juist het argument voor de rechtstreekse verkiezing van de minister-president! Invoering van de gekozen minister-president betekent dus in het geheel niet een verbetering in democratisch opzicht ten opzichte van een parlementaire democratie.     De enige manier om aan de mogelijkheid van zo’n Israelische patstelling te ontsnappen is het laten varen van de vertrouwensregel tussen regering en parlement. De door de minister-president benoemde ministers kunnen dan niet meer door het parlement worden heengezonden en zijn in feite niet meer dan door hem benoemde functionarissen. Kortom, de gekozen minister-president is dan te vergelijken met een president zoals in de Verenigde Staten.

            Wouter Bos is in dit verhaal opgevoerd als illustratie van de opkomst en omarming van het plebiscitair syndroom als ‘oplossing’ voor de crisis van de politieke partij; een passende illustratie, omdat hij niet alleen de onderdelen van dit syndroom zelf stuk voor stuk naar voren heeft gebracht, bijna alsof hij ze zelf heeft uitgevonden, maar ook omdat hij dat heeft gedaan dankzij het al aanwezige mechanisme van plebiscitaire democratie, getuige zijn opmerkingen dat hij deze dingen alleen maar kan zeggen omdat hij rechtstreeks door de leden is gekozen en zich daardoor niets gelegen hoeft te laten liggen aan het kader van de partij, dat wil zeggen de partij als collectief georganiseerd politiek lichaam.

De gevolgen van ‘partijvernieuwing’                          

Deze elementen passen moeiteloos in elkaar: ontideologisering, campagnepartij en plebiscitaire democratie (inclusief een daarvoor gunstig kiesstelsel). Het syndroom dat deze combinatie oplevert biedt echter allerminst een oplossing voor de bestaande problemen van politieke democratie en politieke partij. Staatkundige veranderingen, zoals voorgesteld door Bos, en een verdere degradatie van de politieke partij tot ‘campagnepartij’, leveren geen enkel soelaas voor de echte dan wel vermeende problemen waarvoor ze een oplossing heten te bieden. Evenmin zullen ze leiden tot een stabieler politiek stelsel. Integendeel, juist ontideologisering en de tendentiële capitulatie van politiek en partijen voor (wat iets anders is dan een verstandig aanpassen aan) de medialogica produceren onvoorspelbaar kiezersgedrag. De remedie versterkt de werking van de kwaal.

            Maar veranderingen naar het recept van het plebiscitair syndroom brengen bovendien grote, even onbedoelde, ongewenste en voorspelbare neveneffecten met zich mee. Ik som de belangrijkste in beknopte vorm op. Niets wijst erop dat in staten met een politiek stelsel dat past in het plebiscitair syndroom, een betere relatie tussen kiezer en gekozene, een meer representatieve regering en een grotere participatie van kiezers kennen. Juist het omgekeerde is het geval. Nergens ligt de deelname aan verkiezingen in democratieën zo laag als in staten die voorop lopen als het gaat om rechtstreeks gekozen politici en functionarissen. In democratisch opzicht schieten zulke presidentiële stelsels op alle punten tekort ten opzichte van representatieve, parlementaire politieke systemen, zo stelde Arend Lijphart enkele jaren geleden na dertig jaar analyse tamelijk overtuigend vast.[35] Uit niets blijkt dat staatkundige veranderingen zoals herziening van het kiesstelsel de ontstentenis van contrasterende politieke ideologieën goed kunnen maken. Dat geldt ook voor het om de zoveel jaar in Nederland gepropageerde Duitse kiesstelsel, dat zogenaamd de voordelen van evenredige vertegenwoordiging zou combineren met die van een districtenstelsel – maar dit feitelijk in het geheel niet doet.[36]

            De campagnepartij zal geen stabiel verschijnsel blijken te zijn. Door zichzelf ook programmatisch afhankelijk te maken van de vluchtige en oppervlakkige stemming onder het electoraat zal zij in de loop van de tijd een steeds minder duidelijke en herkenbare positie innemen in de ogen van precies die kiezers die zij tracht te mobiliseren. Daarnaast zal zonder een stevige maatschappelijke basis – georganiseerde partijleden – de campagnepartij ook meer en meer afhankelijk worden van overheidssubsidiëring dan wel van private belangen, of een combinatie van die twee. Daar zal hoe dan ook een prijs voor worden betaald. Overheidssubsidie maakt politieke partijen nog meer tot ‘staatspartijen’ en nog minder tot intermediair tussen staat en maatschappij. Financiering door georganiseerde belangen en instellingen doorbreekt daarentegen het toch al dubieuze compromis waarop politieke democratie in een kapitalistische wereldeconomie is gebaseerd, namelijk dat economische machtsongelijkheid ten dele kan worden gecompenseerd door het beginsel dat in de politiek elke stem voor evenveel telt. Een senator in de Verenigde Staten, rechtstreeks gekozen, is tegenwoordig meer dan de helft van zijn tijd kwijt met het werven van fondsen voor zijn (of haar) herverkiezing.

            Behalve in prolongatie van instabiliteit resulteert de werking van het plebiscitair syndroom dus ook in monetarisering van de politiek: campagnes worden kostbaarder en vergen meer geld dan tevoren, met als uitkomst dat steeds minder de kiezers en steeds meer de geldverschaffers politiek tellen. De in het syndroom voorziene degradatie van politieke partijen tot verenigingen van stemloze donateurs leidt, in combinatie met het voorgaande, tot de verschuiving van de programmatische functie in de politiek van partij naar particuliere denktanks, iets wat – net als andere tendensen inherent aan dit syndroom – in de Verenigde Staten overduidelijk te zien is. Maar ook ‘denktanks’ zijn afhankelijk van financiers: er zijn er dan ook veel meer aan de rechterkant van het politieke spectrum, zodat ook hier de macht van de kiezers ten koste gaat van de macht van het geld.

            In de Verenigde Staten zijn deze consequenties aanwijsbaar, en veel ervan werden al voorspeld door de politicoloog Nelson Polsby in zijn Consequences of party reform.[37] Het overgrote deel van de kiesgerechtigden stemt allang niet meer. Zelfs bij presidentsverkiezingen ligt de opkomst nauwelijks boven de 50% en zij daalt nog steeds. De thuisblijvers zijn armer en slechter opgeleid dan de stemmers – geen wonder: de gekozenen komen op voor de belangen van hun financiers, niet voor die van de kiezers en al helemaal niet meer voor degenen die in die wetenschap toch niet gaan stemmen. Politieke partijen doen er niet meer toe als intermediair, onder andere omdat zij niet eens zelf mogen uitmaken wie zich als partijganger registreert.

            De feitelijke werking van een dergelijk op personen toegespitst kiesstelsel maakt volksvertegenwoordigers extreem kwetsbaar. Goed georganiseerde belangengroepen kunnen in de kandidaatstellingsfase een zittende volksvertegenwoordiger, ongeacht zijn of haar verdiensten in het algemeen uitschakelen voor herverkiezing, volgens een procédé dat president Johnson ooit in kleine kring uiteenzette. Hij vertelde het verhaal van een Congreslid uit het Oosten van Texas, die van zijn tegenstander dreigde te verliezen. Hij kreeg het advies te suggereren dat deze het met varkens deed. ‘Maar dat doet hij toch niet?’ ‘Nee, maar hij zal het niet leuk vinden om dat publiekelijk te moeten ontkennen.’ In een gesprek dat ik een tijdje geleden had met de Amerikaanse politieke analyticus Michael Lind[38] noemde deze de toerusting van Amerikaanse partijen met inhoudelijke programma’s als de belangrijkste manier om de democratie in Amerika te herstellen en de ‘als persoon’ gekozen volksvertegenwoordigers aldus minder kwetsbaar te maken voor kleine maar machtige belangengroepen.

            Een laatste consequentie van de werking van het plebiscitair syndroom is het ontstaan (of misschien de definitieve vestiging) van een façade-democratie. Wanneer de formele instituties die de democratie garanderen gedenatureerd worden, omdat zij geen ruimte meer bieden aan al dan niet georganiseerde collectieve belangen en identiteiten, en alleen nog maar inspelen op de zogenaamde kiezersmarkt; wanneer het openbare politieke proces steeds meer georganiseerd wordt naar de vereisten van op entertainment ingestelde media, dan is het onvermijdelijk dat het echte politieke proces geheel en al onzichtbaar wordt. Net als alle andere sociale activiteiten kent politiek per definitie een scheiding tussen wat de socioloog Ervin Goffman ‘backstage’ en ‘frontstage’ noemt. Sommige dingen horen zich in de openbaarheid af te spelen, andere kunnen niet anders dan in ‘achterkamertjes’ besproken worden. In een restaurant is de eetruimte gescheiden van de toiletten. Het plebiscitair syndroom eist echter ‘openheid’op alle fronten, maar erkent tegelijkertijd niet het bestaan van specifieke belangen.

Politici die daaraan tegemoet komen, begeven zich in een wereld van inauthenciteit. Zij pretenderen dat ‘frontstage’en ‘backstage’ elkaar overlappen. Maar daarmee verbannen zij de echte politiek naar een duisterder backstage, dat niet eens meer bij de naam genoemd kan worden. (Een tekenend voorbeeld is Pim Fortuijn, die in zijn media-optreden elk onderscheid tussen ‘publiek’ en ‘privé’ als ‘oude politiek’ aanklaagde, in het openbaar pronkte met zijn seksuele voorkeuren, maar tezelfdertijd in het geheim met Jan Peter Balkenende een non-agressie pact voor de verkiezingen van 15 mei 2002 afsloot.) Politieke democratie en feitelijke besluitvorming worden op die manier twee gescheiden circuits, met als mogelijke uitkomst een situatie als in het Florence van de Medici: formeel een democratische republiek, in werkelijkheid een familiedictatuur, waar het bijeen roepen van het ‘parlement’ neerkwam op een militaire staatsgreep ter bevestiging van de dictatuur.[39]

De crisis van de (traditionele) politieke partij is een werkelijk bestaand verschijnsel. Oplossingen die nu bon ton zijn vallen allemaal binnen het stramien van het plebiscitaire syndroom. Ik heb getracht aannemelijk te maken dat oplossingen in deze richting niet alleen averechts werken, maar deze crisis verhevigen. Een revitalisering van de politieke democratie vereist juist een versterking van de rol van politieke partijen als dragers van concurrerende politieke ideologieën en behartigers van – deels door henzelf gedefinieerde - collectieve belangen en identiteiten. Dat is geen onmogelijke onderneming. Een blauwdruk daarvoor is echter niet beschikbaar. Het is al heel wat om in kaart te brengen welke ingeslagen wegen zonder twijfel in drijfzand eindigen.

 

In Politieke partijen op drift. Het vierentwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam 2003.

 

1. F. Fukuyama, ‘The End of History?’, in The National Interest, Summer 1989.

2. B. Tromp, ‘De neergang van de Nederlandse politieke partijen’, in Het Parool, 21 december 1981. Deze analyse keert uitgebreid terug in het rapport van de commissie-Van Kemenade over de PvdA, Een partij om te kiezen. Partijvernieuwing en PvdA, Amsterdam 1991.

3. B. Tromp, ‘Een partijloze democratie. Of het einde van de poli­tieke partijen’, in De Gids 2000, 605-617; dez., ‘Politieke partijen op drift’, in Socialisme & Democratie 2000/2001, 12/1, 544-554.

4. ‘Party time?’, in The Economist, 1 maart 2003.

5. Zoals geciteerd in G. Sartori, Parties and party system. A framework for analysis, Cambridge 1976, 9.

6. Zie F. Parkin, Marxism and class Theory. A bourgeois Critique, Lon­den 1979, 44 e.v.

7. Ik verwijs hier naar de eerste twee hoofdstukken van mijn Het sociaal-democratisch programma. De beginselprogramma's van SDB, SDAP en PvdA 1878-1977. Een onderzoek naar de ontwikkeling van een politieke stroming, Amsterdam 2003.

8. K. von Beyme, Parteien in westlichen Demokratien, München 1982. Zie ook mijn De wetenschap der politiek, vierde druk, Amster­dam 2002.

9. M. Elchardus, De dramademocratie, Tielt 2002, 54.

10. M. Weber, Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehenden Soziologie, fünfte, revidierte Auflage, Band 1, Tübingen 1976, 167­-168.

11. Vgl. de uitvoerige studie van H. Blokland, Een rehabilitatie van de politiek. Deel 1. De modernisering en haar politieke gevolgen: Weber, Mannheim en Schumpeter, Amsterdam 2001.

12. Zie F. Becker, W. van Hennekeler, M. Sie Dhian Ho en B. Tromp (red.), Zeven jaar paars. Het tweeëntwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam 2001.

13. Zie H. Simons e.a., Grenzen aan de markt. Privatisering en de her­vorming van de publieke sector, Amsterdam 2002.

14. Zie F. de Kam, E. Becker, P. Kalma, Draagkracht onder druk. Kanttekeningen bij 'Belastingen in de 21e eeuw', Amsterdam 1998.

15. Een partij van dit type is door mij in 1991 omschreven in termen van ‘het Greenpeacemodel’. Zie Een partij om te kiezen, 120-121.

16. Zie D. Morris, Power plays. Win or lose: how history's great political leaders play the game, New York 2002.

17. Zie E. Drew, ‘Karl Rove – “Bush's Brain”’, in New York Review of Books 2003.

18. Zie A. Rawnsley, Servants of the people. The inside story of New Labour, Londen 2001.

19. W. Kok, We laten niemand los. Dr. J.M. den Den Uyl-lezing, december 1995, Amsterdam 1995.

20. Alle citaten ontleend aan: G. van Es en H. Smeets, ‘ “Het is voorbij, het is voorbij”. PvdA-strateeg Van Ingen Schenau neemt afscheid van een partij die niet meer bestaat’, in NRC Handelsblad, 10 maart 2001.

21. Vgl. mijn analyse van het tijdperk Rottenberg in de PvdA, ‘Inzake partijvernieuwing’, in Socialisme & Democratie 1996, 1, 30-43.

22. J. Monasch, De strijd om de macht. Politieke campagnes, idealen en intriges, Amsterdam 2002.

23. Voor plebiscitaire democratie in het algemeen zie mijn artikel ‘Het virus van de plebiscitaire democratie’, in Socialisme & Democratie 2002, 12, 31-35.

24. Zie B. Tromp, ‘Een zegen voor de PvdA’, in Socialisme & Democratie 2002, 10/11, 3.

25. Zie H. Andersson e.a., Onder een gesloten dak groeit geen gras, Amsterdam 2002.

26. Vgl. de discussienota van het partijbestuur van de PvdA, Open, democratisch en midden in de samenleving. Naar een vernieuwde PvdA, Am sterdam, 15 mei 2003.

27. Ph. van Praag, ‘Partijen in de mediacratie’, in Politieke partijen op drift. Het vierentwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam 2003.

28. Toespraak op het Politiek Forum van de PvdA, 14 juni 2003. Zie mijn commentaar ‘Wouter Bos, wisselwachter’, in Het Parool/De Gelderlander, 3 juli 2003.

29. Zie B. Tromp, ‘In het voetspoor van oude D66’, in Het Parool, 17 juli 2003.

30. Zie R. van Raak, ‘Districtenstelsel vergroot parlementaire middelmaat’, in Socialisme & Democratie, 2002, 4, 4-8.

31. ‘ “Populisme is onze uitdaging”. PvdA-leider Wouter Bos over de nieuwe koers en de nieuwe manieren van zijn partij’, in Elsevier, 12 juli 2003.

32. Ik baseer mij bij mijn weergave van de opvattingen van Wouter Bos over kiesstelsel en partij op de artikelenreeks ‘Mooi rood is niet lelijk’ van G. van Westerloo, met name het stuk ‘Wouter Bos: “Ik heb er serieus aan gedacht om de Partij van de Arbeid op te hef­fen” ’, in Vrij Nederland, 26 juni 2003.

33. Volgens het klassieke argument van A. Downs, An economic the­ory of democracy, New York 1957. Zie echter ook B. Tromp, De we­tenschap der politiek, 107-110.

34. W.A. Perger, ‘Volkspartijen en populisme – een dringend probleem’, in Politieke partijen op drift. Het vierentwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme, Amsterdam 2003.

35. A. Lijphart, Patterns of democracy. Government forms and performan­ce in thirty-six countries, New Haven/Londen 1998.

36. Vgl. G. Visscher, ‘Is het kiesstelsel aan verandering toe?’, in So­cialisme & Democratie 1991, 7/8, 289-299.

37. N. W. Polsby, Consequences of party reform, Oxford 1983.

38. Onder andere auteur van The next American nation, New York 1995.

39. Zie L. Martines, April blood: Florence and the plot against the Me­dici, Oxford 2002.

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Politieke partijen op drift. Het vierentwintigste jaarboek voor het democratisch socialisme
Datum verschijning
01-08-2003

« Terug naar het overzicht