Een referendum over Europa?


Elsevier 11-10-2003 

Voor het eerst in de moderne geschiedenis zal er een nationaal referendum in Nederland worden gehouden. De regering is nog steeds tegen, maar sinds de kamerfractie van de VVD zich ervoor heeft uitgesproken, bestaat er voor het referendum een parlementaire meerderheid die Balkenende niet kan negeren.

Evenmin als het parlement de uitslag van het referendum zal kunnen negeren, ook al is het formeel slechts een advies aan de volksvertegenwoordiging. De volksraadpleging gaat over een voorstel dat nog niet bestaat.

Wat nu voorligt is een document dat het ontwerp voor een Europese grondwet wordt genoemd. Het is opgesteld door een gezelschap van ruim 150 niet gekozen ambtenaren en politici onder voorzitterschap van de vroegere Franse president Valéry Giscard d’Estaing, die daarover een jaar vergaderd hebben, de zogenaamde Europese Conventie.

De conventie werd bijeengeroepen als noodmaatregel, omdat het lichaam dat dit werk formeel zou moeten doen, de Intergouvernementele Conferentie (IGC), bij voorgaande gelegenheden daarin tekort was geschoten. Dat neemt niet weg dat het toch weer een Intergouvernementele Conferentie is die het voorstel van de Conventie moet goedkeuren voor het echt een conceptgrondwet wordt. Pas over dat stuk kan een volksraadpleging plaatsvinden.

Een traditioneel bezwaar tegen het referendum is dat het tamelijk ingewikkelde problemen terugbrengt tot de keuze voor of tegen. Dat geldt zeker hier. Volgens Napoleon –(die er verstand van had) dient een goede grondwet kort en vaag te zijn.  Dit ontwerp is lang – zo’n 200 pagina’s – en uiterst gedetailleerd. Bovendien is het een hybride stuk. Het moet enerzijds de bestaande Europese verdragen integreren, die grotendeels over economische integratie gaan, anderzijds een Europese staatkundige orde vastleggen (die overigens niet in de plaats komt van nationale grondwetten). Dit gebeurt in de delen één en twee. Maar in de andere twee delen gaat het om inhoudelijke beleidskwesties die in een zuivere grondwet niet thuishoren. De kans dat veel kiezers zich in dit ingewikkelde document zullen verdiepen sla ik niet hoog aan.

Twee gevaren doemen daarom op. Het eerste is dat er zo weinig mensen aan het referendum deelnemen dat politiek niet relevant. Groter is een herhaling van wat eerdere referendums over Europese kwesties – recentelijk dat in Zweden om toetreding tot de Europese Monetaire Unie – te zien gaven. De kiezers spraken zich niet zozeer uit over de kwestie die aan de orde was gesteld in het referendum,  maar gaven uitdrukking aan een algemeen gevoelen over ‘Europa’, omdat zo’n referendum daarvoor hun enige middel is. Via nationale parlementen en het Europese Parlement lukt dat kennelijk niet. Dat blijkt ook wel uit het grote verschil tussen de uitslag van referenda over Europa en die van stemmingen in het parlement over dezelfde zaak. De één zal daaruit de noodzaak van een representatieve democratie afleiden, waarin besluiten worden genomen door goed geïnformeerde vertegenwoordigers die zich wel in de details van wetgeving hebben verdiept.

De ander zal daarentegen betogen dat de burgers het recht moeten hebben om ergens, ooit, in alle duidelijkheid kenbaar te maken hoe zij in meerderheid staan tegen een steeds verdergaande Europeanisering die zich al bijna een halve eeuw voltrekt zonder dat zij daar ooit een stem in hebben gehad. Dat gebrek aan democratie was welbewust gewild door de grondleggers van de Europese integratie, die ervan overtuigd waren dat vijf jaar na de oorlog de bevolking niet rijp was voor bovennationale samenwerking tussen winnaars en overwonnenen.

Tot 1991, toen ‘Europa’ toch vooral het scheppen van een gemeenschappelijke markt voor mensen, goederen, diensten en kapitaal betrof, aangevuld met hoogdravende maar onverplichtende verklaringen over gemeenschappelijke Europese idealen, was ‘Europa’ onder de burgers van de lidstaten nauwelijks controversieel en genoot het algemene welwillendheid. Maar na het Verdrag van Maastricht (1991) waarin tot verdergaande vormen van integratie werd besloten, is de sympathie voor ‘Europa’ in alle lidstaten gedaald.

Zo gezien is het Nederlandse referendum een paardenmiddel, een methode om eindelijk een breed en diepgaand politiek debat onder de bevolking af te dwingen over de voor- en nadelen van een verder verenigd Europa. Dat is de enige rechtvaardiging van het referendum.

Maar het is spelen met vuurwerk. Wat te doen als een forse meerderheid ‘neen’ zegt tegen de Europese grondwet, en regering en parlement dienovereenkomstig handelen? Logischerwijs zou ons land dan de Europese Unie moeten verlaten. Maar de bestaande Europese verdragen bieden die mogelijkheid niet. De ontwerpgrondwet geeft staten wél staten het recht het lidmaatschappij van de EU op te zeggen. DE tegenstemmers zouden dus eerst vóór de grondwet moeten stemmen als het hun intentie is uit Europa te willen stappen.             

Bart Tromp

Auteur
Bart Tromp
Verschenen in
Elsevier
Datum verschijning
11-10-2003

« Terug naar het overzicht